zondag 18 januari 2015

Het Parijs van Modiano

Waarschijnlijk blijf ik de roman ‘Zondagen in augustus’ van Patrick Modiano tot in lengte van dagen vereenzelvigen met het landschap van de Elzas en de Champagne. Niet zozeer vanwege het verhaal –  dat speelt zich vooral af in en rond Nice – maar meer omdat ik het boek las in de zomer van 1994 terwijl ik per trein onderweg was van Straatsburg naar Parijs. Telkens wanneer mijn oog nu valt op ‘Zondagen in Augustus’ word ik herinnerd aan de wijnranken ter hoogte van Epernay en het smalle, kaarsrechte kanaal dat de Rijn verbindt met de Marne. Soms overvalt me de gedachte dat ik toen ook de stranden aan de Marne heb gezien, maar dat is waarschijnlijk niet zo. De stranden spelen in het boek een bescheiden rol en het zou kunnen dat ik zaken met elkaar verwar.
Modiano leerde ik niet, zoals voor de hand ligt, kennen via een van zijn boeken, maar via een film, ‘Le Parfum d’Yvonne’, die ik zag op een maandagmiddag in Calypso, een inmiddels verdwenen bioscoop aan het Amsterdamse Kleine Gartmanplantsoen. 'Le Parfum d’Yvonne’ was gebaseerd op Modiano’s boek ‘Villa Triste’ en wist me nogal te bekoren. De schoonheid van Yvonne, de elegantie van de omgeving waarin het verhaal zich afspeelde, de verveling en het schijnbaar zinledige van iedere handeling die werd verricht, riepen een volkomen tot rust en stilstand gekomen droomwereld op.
In zowel de film als het boek draait het om de driehoeksverhouding tussen de verleidelijke Yvonne met haar Deense dog die lijdt aan ‘Portugese melancholie’, Victor Chmara die zich uitgeeft voor een Russische graaf en dr René Meinthe die in Genève een mysterieus leven leidt. Meinthe draagt lichtgele pakken en natuurzijde dassen en rookt gekleurde sigaretten. Chmara verblijft aan een meer in de bergachtige en toen nog afgelegen Savoie om te ontkomen aan de onrust in Parijs en zijn militaire verplichtingen in Algerije. ‘s Nachts heeft hij te zijner geruststelling zicht op de wazige lichtjes van Zwitserland waarvan hij ‘toen nog dacht dat het een land was’.
Overdag houden Chmara, Yvonne en Meinthe zich bezig met wandelen door de tuinen van hotels als het Windsor, het Albambra en de Hermitage waar de bougainvillae altijd zo welig tiert. ’s Avonds bezoeken ze de landerige feestjes van Rolf Madeja, een Oostenrijkse regisseur die een film heeft opgenomen waarin Yvonne een rolletje speelt. Het zijn lome dagen daar in de Savoie die zich eindeloos aaneen rijgen. Maar hoezeer de personages zich ook verliezen in lethargie en indolentie, er ontstaan barsten in het glazuur. Chmara wil weg uit Europa en stelt Yvonne voor om samen naar Hollywood te gaan waar hij scripts zal schrijven en zij acteren. Arthur Miller en Marilyn Monroe. Maar Yvonnes ambities blijken niet verder te reiken dan de provinciale Savoie en eerder dan verwacht vindt het onvermijdelijke plaats. Ondanks de afspraak getweeën te vertrekken naar Parijs, laat Yvonne Chmara met koffers en al vergeefs wachten op een mistig en verlaten station. Ze is ervandoor met Daniël Hendrikx, een sportheld die lokaal aanzien geniet. Jaren later keert Chmara terug naar de Savoie ‘waar zijn leven bijna kantelde’, maar Yvonne zal hij niet terugzien. Wel treft hij Meinthe die in nachtcafé’s ‘lichte’ ports bestelt. De dokter is geen schim meer van de flamboyante figuur die hij was. Na enkele brieven over en weer blijkt Yvonne ook uit zijn leven verdwenen te zijn.
Enigszins tegen beter weten in veronderstelde ik lange tijd dat ‘Le Parfum d’Yvonne’ was opgenomen in de buurt van het meer van Annécy. De nabijheid van de Zwitserse lichtjes liet weliswaar weinig ruimte voor topografische dubbelzinnigheid, maar de getoonde omgeving spoorde opvallend goed met dat deel van de Savoie. Annécy speelt bovendien vaker een rol in het oeuvre van Modiano. Toen ik in een regenachtig Annécy, een eerste, voorzichtige poging me te bewegen in een door hem beschreven landschap, op zoek ging naar restanten van het Windsor, het Alhambra en de Hermitage met zijn bougainvillae trof ik echter niets waardoor mijn vermoedens bevestigd konden worden. Jaren later las ik dat Chmara’s fictieve toevluchtsoord was opgebouwd uit elementen ontleend aan Nice, Evian en, inderdaad, Annécy.

In ‘Hondelente’ dat zich als het merendeel van Modiano's romans afspeelt in Parijs is een niet onaanzienlijke rol weggelegd voor Denfert-Rochereau, een plein dat ik vooral ken als halte van de RER. St. Michel, Luxembourg, Denfert-Rochereau en dan verder naar het zuiden, tot St-Remy-lès-Chevreuse aan toe. Ofschoon ik er nooit eerder ben geweest, komt het plein me bekend voor. Het toont gelijkenis met Nation en het Place d’Italie, wat het zinsbedrog wellicht verklaart. Op deze zonnige, zondagmiddag in de lente maakt Denfert-Rochereau een provinciale indruk. Het bescheiden gebouw van de RER doet denken aan de stations van Noord-Franse steden als Charleville-Mézières en Vitry le Francois.
Vanaf de metrohalte Denfert Rochereau loop ik door een klein park naar de Rue de Froideveau. Ik ben op zoek naar het huis dat is gevestigd op nummer negen, naar verluidt een geel geschilderd pand dat lager is dan de omringende gebouwen. Volgens Modiano’s omschrijving heeft het een opvallend kleine voordeur en grote ramen die uitkijken op straat. In ‘Hondelente’ wordt Rue de Froideveau negen bewoond door Jansen, een fotograaf ooit bevriend met Robert Capa en diens vriendin Colette, die na de dood van hen beiden zonder ambitie door het leven gaat en alleen nog droomt van emigratie naar Mexico-stad.
Vanaf Denfert-Rochereau gezien doet de Rue de Froideveau denken aan de Amsterdamse Churchilllaan. Het is een lange straat met in het midden een brede strook die is begroeid met bomen en struikgewas. Op de hoek met Place Denfert-Rochereau staat een buurtbioscoop van het type dat in Amsterdam niet meer bestaat. Kijk je vanaf het plein naar het noordoosten dan zie je achter elkaar de Montparnasse- en de Eiffeltoren. De rechtlijnige, Parijse stedenbouw. In de schaduw van nummer negen ligt een kleine speelplaats waar het nu zo rond een uur of drie tamelijk rustig is. Het huis, inderdaad geel en met grote ramen, voldoet aan Modiano’s beschrijving ofschoon het boek is gepubliceerd in de jaren negentig en zich afspeelt in de lente van negentienvierenzestig.
Veel van Modiano’s romans zijn gesitueerd in het veertiende arrondissement. Op zich is dat niet verbazingwekkend is. Modiano lijkt een auteur die steeds hetzelfde boek schrijft. Helemaal waar is dat niet. Het is eerder zo dat hij steeds een hoofdstuk toevoegt aan een schijnbaar al bestaand boek. Ieder boek van Modiano biedt iets nieuws maar heeft ook iets vertrouwds. Keer op keer dwaal je rond in een wereld die je meent te kennen, die je vaag bekend voorkomt, al corresponderen tijd en plaats niet altijd met eerdere ervaringen. Het is een gevoel dat wordt versterkt doordat dezelfde straten en personages opduiken in steeds verschillende verhalen. Guy Roland, de man zonder geheugen in De straat van de donkere winkels, komt meerdere malen voorbij, evenals de verlopen jockey Dédé Wildmer. Kleine Bijou uit de gelijknamige roman speelt een bijrol in ‘Aardige jongens’ en mogelijk is de mysterieuze Jean D. die in ‘Verdaagd verdriet’ zomaar op een ochtend wordt gearresteerd dezelfde als detectiveschrijver Jean Dekker uit ‘Verloren wijk’ die wordt genoemd in een rapport van de zedenpolitie en ‘voor zijn eigen bestwil’ enkele jaren uitwijkt naar Londen.
Het zijn niet alleen straten en de personages die bij de lezer de indruk wekken dat hij een wereld betreedt die hem vertrouwd voorkomt. Hij stuit op telkens terugkerende details. In garages worden louche zaken afgehandeld, geliefden verdwijnen en leven alleen nog voort in de troebele wereld van de herinnering, vrouwen voorzien op onduidelijke wijze in hun onderhoud, actrices en balletdanseressen worden door gebrek aan talent gedwongen hun carrière voort te zetten in dubieuze clubs en music-halls en mannen geven niet zelden blijk van een voorkeur voor de zelfkant van de samenleving. In Modiano’s oeuvre lichten zulke motieven bij voortduring op, soms achteloos en bijna onmerkbaar, om vervolgens weer in de duisternis te verdwijnen. Hetzelfde geldt voor het ‘verwaarloosde kind’, ook een motief dat herhaaldelijk opduikt. De ouders verliezen zich in het mondaine leven en laten de opvoeding van hun kinderen over aan anderen. Onder andere komt dit voorbij in ‘Kleine Bijou’. Op een avond maakt Thérèse, alias Bijou, met het tienjarige meisje waarvan ze de oppas is, nog een wandeling. Eigenlijk wil Thérèse afscheid nemen bij een metrostation, maar bij nader inzien besluit ze om even met het meisje terug te lopen naar huis. Daar aangekomen blijkt haar moeder vertrokken te zijn naar een diner en staat vader op het punt hetzelfde te doen. Dat Thérèse en zijn dochter voor de deur staan, lijkt hem eerder te storen dan te plezieren. Meer nog laat het hem vooral onverschillig. Hij neemt afscheid van Thérèse en laat zijn dochter alleen in het huis achter.

In negentienachtenzestig debuteert Modiano met ‘De plaats van de ster’, een boek dat wezenlijk verschilt van het oeuvre dat er uiteindelijk op zou volgen. De plaats van de ster, met de gekwelde Raphaël Schlemilovitsch in de hoofrol, is een boek vol woede en rancune, terwijl Modiano’s latere werk allengs milder en melancholieker van toon wordt. Ook verdwijnt het pathetische uit zijn werk en bevat het minder literaire opsmuk. In ‘De plaats van de ster’ ontpopt Modiano zich echter nog als een Céline-epigoon die evenals de meester op sommige momenten de drie puntjes hanteert als stijlfiguur. Alsof hij de antisemiet Céline met gelijke munt wil terug betalen. Modiano’s vader was namelijk een Italiaan van joodse komaf, die gedurende de gehele oorlog werd opgejaagd. Onderdak vond hij onder meer in de stallen van de renbanen in het ‘Bois de Boulogne’. Eenmaal ging het mis en werd hij tijdens een razzia gearresteerd. Omdat hij ontsnapte uit het huis van bewaring, wist Modiano’s vader aan de dood te ontkomen. De gedachte dat hij als gevolg van zijn vaders eventueel voortijdige dood niet zou zijn geboren, nooit zou hebben bestaan, heeft in Modiano’s ziel diepe sporen achtergelaten. In ‘Trouwboekje’ uit negentiennegenenzeventig noteert hij deze gedachte vrij expliciet en achtervolgt hij in Lausanne korte tijd de man van wie hij vermoedt dat deze zijn vader destijds arresteerde en in bewaring hield.
Na Patricks geboorte op dertig juli negentienvijfenveertig was zijn vader vooral afwezig. Gebrek aan wezenlijke belangstelling voor zijn zoon en de beslommeringen horend bij zijn zaken die altijd werden omgeven met een zweem van mysterie, zorgden ervoor dat Patrick hem weinig zag. Het beroerde huwelijk van de Modiano’s, de daarop volgende echtscheiding en de nieuwe vriendin van Patricks vader droegen ook niet bij aan een warme band. De vriendin  – Italiaans, stroblond en twintig jaar jonger dan hij – was niet te beroerd de politie de politie te bellen om vader en zoon op een avond na een fel en kort twistgesprek te laten arresteren. De ruzie betrof een geldkwestie. Modiano’s moeder stuurde in tijden van geldnood Patrick naar zijn vader in de hoop nog iets van hem los te krijgen, wat overigens meestal niet lukte.
Ook de Vlaamse moeder van Modiano was nogal uithuizig. Als niet bovenmatig getalenteerd actrice was ze tijdens zijn jeugd vaak noodgedwongen op toernee in de provincie. Haar zoon bracht ze onder bij famillie en vrienden op het platteland nabij Parijs en later op de internaten die in gewijzigde vorm zouden terugkeren in Modiano’s fictie. Met het op die manier verwijderen van Patrick uit hun beider leven stemde zijn vader van harte in. Zelden werd hij opgezocht in de Savoie waar hij zijn middelbare schooltijd sleet in het internaat Saint-Joseph in Thônes. Zijn vader schrijft hem op een zeker moment wel dat hij van plan is om naar Genève te komen, maar dat ‘die reis hem op dat moment zinloos lijkt’.
Anekdotes als deze, hoewel anekdote misschien een te lichtzinnig woord is, zijn afkomstig uit Modiano’s meer autobiografisch getinte boeken als ‘Verdaagd Verdriet’, ‘Trouwboekje en het redelijk recente ‘Een stamboek’. Elementen daaruit keren telkens terug in romans die sterker neigen naar fictie. Zo beschrijft Modiano in ‘Trouwboekje’ hoe hij met een makelaar een bezoek brengt aan de Quai Conti nummer vijftien, het appartement waar hij een deel van zijn jeugd doorbracht en onder andere ruzie maakte met zijn vader en de Italiaanse vriendin. In een ‘Het circus komt voorbij’ wordt exact hetzelfde adres bewoond door Lucien –  die evenzeer Patrick had kunnen heten – en Grabley, een oude vriend van Luciens vader die is vertrokken naar Zwitserland zonder dat iemand precies weet waarom. Grabley heeft een voorliefde voor pikante tijdschriften en doet regelmatig zijn ‘ronde’, wat erop neerkomt dat hij zich indrinkt bij ‘Les Deux Magots’ om vervolgens met de metro te verdwijnen naar het negende arrondissement  waar hij ronddoolt tot het ochtendgloren aanbreekt. Een van de bars die hij bezoekt is de ‘L’Etincelle’, die in ‘De Ringboulevards’ wordt genoemd als mogelijke verblijfplaats van de nogal hoerige Annie Murraille. Schijnbaar zonder doel of reden wordt in ‘Het circus komt voorbij' gemeld dat de bar is gevestigd op Rue Mansart nummer negen. Het is een straat nabij de pleinen ‘Blanche’ en ‘Pigalle’. Niet de beste buurt van Parijs ofschoon inmiddels in de Rue de Mansart de meeste bordelen verdwenen lijken te zijn. Op nummer negen is nu een bedrijf gehuisvest waar men terecht kan voor schmink en professionele make-up.
Grabley, Luciens pseudo-vader, is een fascinerende figuur over wie meer valt te vertellen dan dat hij in zijn vrije tijd de hoerenkasten afdweilt rond ‘Blanche’ en ‘Pigalle’. Hij werkt bij de ‘Maatschappij ter bevordering van de verwerking van mineralen’ in een pand dat is gevestigd op de Boulevard Hausmann. Het gebouw doet ook nu nog dienst als kantoor. Weliswaar is het koperen bordje van de ‘Maatschappij’ verdwenen en wordt het pand ontsierd door geldautomaten van de ‘Banque Nationale de Paris’, nog steeds heeft het een zekere allure. Dat hier mannen werkten ter bevordering van de verwerking van mineralen is voorstelbaar, wat de aard en inhoud van hun werk ook geweest mag zijn. Nu is niet zo dat Grableys werkende leven geheel in het teken stond van het verwezenlijken van de doelen van de ‘Maatschappij’. Maar hoe en wat blijft in nevelen gehuld. Weliswaar treft Lucien op een dag bij toeval in Grableys portefeuille een oud verzoek tot inschrijving in het handelsregister als koopman in groente en fruit op de markt van Reims, maar wat Grabley daar ooit heeft gedaan of meegemaakt, wordt in het ongewisse gelaten.
Als hommage aan Modiano en de mysterieuze Grabley loop ik niet alleen langs het kantoor aan de Boulevard Hausmann maar steek ik ook de Seine over om na te gaan wat ik me moet voorstellen bij het appartement aan de Quai Conti. Deze ligt tussen de Pont Neuf en de Pont des Arts. De woning van Grabley en Lucien ligt ingeklemd tussen het Hôtel des Monnaies, het Parijse muntenmuseum, en het met zijn gouden koepel glimmende Institut de France. Grabley en Lucien hadden uitzicht op het Louvre, het warenhuis Samaritaine en de uiterste punt van het Île de la Cité waar de ’s avonds fel verlichte ‘Vedettes de Seine’ liggen aangemeerd. Voor het appartement aan de Quai Conti staat een standbeeld van de Markies de Condorcet (1743 – 1794), de schrijver, policiticus en wiskundige die tijdens zijn verblijf op een jezuïeten-seminarium te Reims zo werd blootgesteld aan vernederingen dat hij zijn hele leven een diepe afkeer had van clerus, demogagie, onrecht en populisme.
 De gebouwen aan de Quai Conti zijn verder niet opzienbarend. Die constatering doet me afvragen wat eigenlijk aan het doen ben? Hoop ik onverwacht iets aan te treffen dat prachtiger of indrukwekkender is dan wat ik me tijdens het lezen heb verbeeld? Ik had misschien beter moeten weten. Kunst wekt vaker verwachtingen die niet worden ingelost. Of zit het anders en wil ik Modiano betrappen door na te gaan of al die straten, huizen en adressen die hij opsomt inderdaad bestaan? Wat ik daar eventueel mee zou willen bewijzen, weet ik niet precies. Het is dan ook mogelijk dat mijn beweegredenen banaler zijn en dat mijn doel vooral is anders te lijken dan de modale toerist, dan degenen die zich in Parijs van attractie naar attractie spoeden. Witold Gombrowicz schreef ooit: ‘ik wist evenwel dat er menselijke daden bestaan die schijnbaar volkomen zinloos zijn doch waaraan een mens behoefte heeft omdat ze hem in zekere zin definiëren.’ Is dat inderdaad hetgeen waaraan ik me bezondig? Literatuur als middel om mezelf te ‘definiëren’, om me te onderscheiden van degenen die me omringen? Of zit het toch anders en wil ik vooral held zijn in verhalen waarvan ik anders slechts getuige van zou zijn? Is de verbeelding mijn werkelijke motief en wil ik door Parijs zwerven als ware ik een twintigjarige jongeman die zich met ondraaglijk lichte pas over de boulevards beweegt? Er zijn ten slotte zoveel levens die ik had willen leiden. Ik durf er niets met zekerheid over te zeggen. Misschien doe ik niets anders dan pogen meer inzicht te krijgen in mijn eigen fascinatie. Misschien weiger ik genoegen te nemen met een fictieve wereld die is gehuld in mist en probeer ik tegen beter weten in grip te krijgen op het ongrijpbare.

Als hij een jaar of veertig is, leest Modiano in een exemplaar van de France-Soir uit de Tweede Wereldoorlog dat een Joods meisje, Dora Bruder, wordt vermist. Haar ouders wonen aan de Boulevard Ornano eenenveertig en vragen in de rubriek ‘Van gisteren op vandaag’ om inlichtingen over hun verdwenen dochter. Ofschoon het bericht meer dan veertig jaar oud is, zet het Modiano ertoe aan om uit te zoeken wat er indertijd met het meisje is gebeurd. Hij raadpleegt archieven van de gemeente en diverse kranten, bezoekt de Rue de Picpus in het twaalfde arrondissement waar het internaat was gevestigd van waaruit Dora de benen nam, en loopt rond in de buurt van het Place de Clignancourt waar de Boulevard Ornano op uitkomt.
Wat Modiano onder andere onderneemt in het kader van zijn zoektocht naar Dora, is met de metro dezelfde route volgen als het meisje in negentieneenenveertig wekelijks deed toen ze vanaf het internaat terugreisde naar de hotelkamer van haar ouders aan de Boulevard Ornano. Volgens Modiano nam ze waarschijnlijk op Nation de metro naar Pont de Sèvres en stapte ze over op Strasbourg St. Denis. Daar stapte ze in de metro naar de Porte de Clignancourt om ten slotte uit te stappen op Simplon, een paar haltes noordelijk van het Gare du Nord. In mijn hotelkamer bestudeer ik het metronetwerk en de kaart van Parijs en kom tot de conclusie dat Modiano vermoedelijk gelijk heeft. Er zijn alternatieven maar de route die hij schetst lijkt de meest voor de hand liggende om van de Rue de Picpus naar de Boulevard Ornano te reizen. Ik besluit in Dora’s en Modiano’s voetsporen te treden en neem vanaf Chatelet de metro oostwaarts naar Nation. Om de route in zijn geheel te volgen loop ik eerst vanaf Nation naar de Rue de Picpus, inmiddels een drukke, rommelige en weinig aantrekkelijke straat. Veel relatief nieuw beton dat tamelijk lukraak is neergezet. In de straat staan nog een paar negentiende eeuwse huizen, maar zij worden omringd door het beton, garages, benzinepompen en kille café’s. Rue de Picpus zestig waar Dora naar school ging, is een modernistisch jaren zeventig gebouw, tien verdiepingen hoog en van eveneens wit beton. Het heeft groene balkonranden en kozijnen. Het is niet lelijk, maar evenmin  aantrekkelijk of intrigerend. Van het katholieke internaat waar Dora op negen mei negentieneenenveertig werd ingeschreven, is geen spoor te vinden. Maar dat signaleerde Modiano eerder ook al.
Van de Rue de Picpus loop ik terug naar Nation. Ik neem de negen naar Pont de Sèvres en stap volgens plan over op Strasbourg St. Denis. Simplon, vier haltes noordelijk van het Gare du Nord, blijkt een klein metrostation waarvan de uitgang direct uitkomt op de Boulevard Ornano die ter hoogte van Simplon in beslag wordt genomen door een groenten- en fruitmarkt. Als ik aan het begin van de middag arriveer, is men bezig met afbouwen. De laatste sinaasappels gaan weg tegen afbraakprijzen. Nummer eenenveertig van de Boulevard Ornano zou een hotel geweest kunnen zijn maar bewijzen zijn er niet voor. Er is nu een herenkapper gevestigd die zeven euro vraagt voor een knipbeurt en bij de belendende makelaar is financiering mogelijk tot honderd procent.
Volgens Modiano was op nummer drieënveertig van de Boulevard Ornano een bioscoop gevestigd, iets dat nog altijd zichtbaar is. Het voormalige filmhuis heeft ronde vormen. Het adres is ervan met art-déco letters verwerkt in de voorgevel, waarbij Ornano verticaal en haaks staat op drieënveertig. De laatste N van de straatnaam valt samen met de horizontale vier uit het huisnummer. Het gebouw is lager dan de huizencomplexen die het omgeven, waardoor een gat ontstaat in de zinken horizon van Parijs. Het pand oogt lichtelijk verwaarloosd en biedt onderdak aan een goedkope supermarkt en ‘Boucherie Viande Halal’, een Islamitische slagerij. Het vlees ziet er blauwig uit en drie kilo Cordon Bleu kost er minder dan vijftien euro. Waar eens berooide joodse gezinnen de hotels bevolkten, huizen nu armlastige moslims in appartementen die even krap zijn als destijds de hotelkamers. Even voorbij de oude bioscoop wordt een aantal gebouwen aangeduid als ‘Villa Ornano’. Het is geen villa zoals je je die normaal gesproken voorstelt maar eerder een soort terugtreden van de huizenrij zodat een plein ontstaat dat aan drie kanten is omgeven door panden die sjieker en beter gebouwd lijken dan de omringende complexen. Het gebeurt vaker in Parijs dat korte, doodlopende straten worden aangeduid met ‘square’ of ‘villa’. ‘Villa Ornano’ is voor privé-gebruik maar in deze buurt is er niemand die zich daar iets van aantrekt. Schuin tegenover ‘Villa Ornano’ staat een hoekig Ibis-hotel dat kamers aanbiedt voor negenenvijftig euro. In de jaren twintig stond het bekend onder de naam 'L'ancien hôtel Titania' en werd er geregeld gelogeerd door Antoine de Saint-Exupéry, vliegenier en bekend als de auteur van ‘De kleine prins’. Uit geldnood deelde hij een kamer met zijn vriend Jean Escot. In die tijd werkte Saint-Ex als vertegenwoordiger voor een vrachtwagenfabrikant. Brieven aan zijn moeder getuigen van de grote weerzin die Saint-Exupéry koesterde tegen het armoedige hotel met zijn ondermaatse kamers.  
Niet alleen in ‘Dora Bruder’, een boek dat een nonfictie-achtig karakter heeft, maar ook in Modiano’s verhalen en romans, spelen adressen en telefoonnummers een opmerkelijke rol. Van marginale personages die overigens vaak voorzien zijn van enigszins bizarre namen als Gay Orlow, Scouffi, Sonachitzé en Rubirosa vermeldt Modiano met grote precisie de adresgegevens. Het is curieus, deze overdreven nauwkeurigheid, te meer omdat zaken van ogenschijnlijk groter belang – de personages, hun herkomst, lot en motieven – vaag en schimmig blijven. Het is niet duidelijk wat ze doen, wat hun onderlinge relatie is en hoe lang die relatie zal blijven bestaan. Zelden zijn Modiano's personages buren of collega’s van elkaar. Evenmin.is er sprake van een hechte familieband. Vanuit de gedachte dat de meeste mensen tijdens hun leven ‘niet meer dichtheid bezitten dan een nevel die nooit zal condenseren’, leven Modiano’s personages met de angst dat mensen van het ene op het andere moment zullen verdwijnen zonder dat ze ooit nog iets van zich laten horen. In Modiano’s oeuvre leren mensen elkaar terloops kennen –  in bioscopen, boekhandels of café’s – en op dezelfde terloopse wijze raken ze elkaar weer kwijt. In 'Zondagen in Augustus' schrijft Modiano: ‘Ik ga foto’s van ambulante fotografen die het hebben voorzien op toeristen altijd ophalen, die sporen die later overblijven van een kortstondig moment dat je gelukkig bent geweest.’ Alles en iedereen is vergankelijk en wat er rest, is niet zo heel veel. Over de familie van Dora Bruder die zal omkomen in Auschwitz, schrijft Modiano: ‘Het zijn mensen die hebben geleefd zonder sporen achter te laten. Wat we van hen weten is een adres en die topografische nauwkeurigheid staat in schril contrast met alles wat we nooit over hen zullen weten.’
Met Dora loopt het dus niet goed af, ofschoon ze na haar vlucht uiteindelijk veilig terugkeert naar huis. Nadat ze die eerste keer is weggelopen uit haar internaat waar ze voor de verschrikkingen van de holocaust relatief veilig is, blijft Dora vijf maanden weg en onzichtbaar. In die periode laat ze geen sporen na. Geen straatnaam, geen adres. Wat haar heeft bewogen om weg te lopen is Modiano nooit duidelijk geworden. Het internaat moet in ieder geval een verschrikking zijn geweest want in juni 1942 loopt Dora opnieuw weg. Niet voor lang want nog dezelfde maand wordt ze weer aan haar moeder overgedragen in het politiebureau van Glignancourt. Haar vader is dan inmiddels afgevoerd naar Drancy waar Dora na te zijn opgepakt ook terechtkomt. In het kamp worden ze nog korte tijd met elkaar herenigd.

Eerlijk gezegd ging ik er tamelijk voetstoots vanuit dat Café Dante zou bestaan en dat ik het moeiteloos zou kunnen vinden. De omschrijving van het café en de lokatie lieten weinig aan duidelijkheid over. Wat ik zocht was een café op de hoek van de Boulevard St. Germain en de Rue Dante, gelegen in de schaduw van een groot gebouw. Dat het café nog steeds Dante zou heten, leek me evident. Hoe zou het anders moeten heten?
Het café speelt een prominente rol in 'Uit verre vergetelheid'. Dante is het café waar de naamloze hoofdpersoon naartoe slentert als hij Van Bever en Jacqueline wil ontmoeten. Doorgaans zijn ze daar wel te vinden, ergens achterin bij de flipperkast. Soms treft hij ze ook wel in een hotel aan de Quai de la Tournelle waar ze een kamer huren. Hij ontmoette hen beiden toen ze hem de weg vroegen naar een postkantoor. Hij leeft van een handeltje in boeken die hij steelt uit de kast van zijn verdwenen vader en boekhandels in het Quartier Latin. De Engelstalige verkoopt hij aan ‘Shakespeare & Co’ aan de Quai St. Michel. Van Bever voorziet in het onderhoud van hemzelf en Jacqueline door in casino’s aan de kust van Normandië – Dieppe, Luc-sur-Mer en Langrune – te gokken via het systeem van de ‘neutrale vijf’, waarvan de opzet nergens in het boek wordt prijsgegeven. Jacqueline en de naamloze hoofdpersoon grijpen Van Bevers afwezigheid aan om een verhouding met elkaar te beginnen. En passant zet Jacqueline haar minnaar ertoe aan uit het appartement van een bevriende tandarts een koffer met geld te roven. Met het geld verdwijnen ze naar Londen waar ze elkaar na korte tijd uit het oog verliezen. Vijftien jaar later ontmoetten ze elkaar weer op een feestje in groot en duur appartement in het dertiende arrondissement. Een gelukkige indruk maakt Jacqueline niet. Wat er met haar sinds Londen is gebeurd, wordt die avond niet opgehelderd en nadien zullen ze elkaar nooit meer zien. Haar adres op Mallorca en telefoonnummer blijken niet te kloppen. Hoe het de bedrogen Van Bever is vergaan, wordt sowieso in het ongewisse gelaten.
Op de hoek van de Boulevard St. Germain en de Rue Dante is inderdaad een café gevestigd dat ligt in de schaduw van een groter gebouw. Het heet ‘Le Grand Bar de Cluny’ en is een patjepeërig spiegelpaleis en minder diep dan het beschreven Dante met achterin de flipperkast. Het is rond het middaguur en ik bestel een espresso. Aan de man die naast me staat aan de bar met een glas rode wijn voor zich vraag ik of het café mogelijk ooit Dante heeft geheten. De man betwijfelt het. Hij kan het zich in ieder geval niet herinneren. Voor alle zekerheid loopt hij naar de barman om het te verifiëren. Beide mannen, een jaar of vijftig oud, bezweren me dat het café nooit Dante heeft geheten. Zijn de mannen nog te jong – 'Uit verre vergetelheid' speelt zich af in de jaren zestig – of heeft Modiano een loopje genomen met de werkelijkheid? Ik vermoed van niet. Als het gaat om café’s is Modiano’s proza tamelijk waarheidsgetrouw. Meerdere heb ik er bezocht deze dagen en de meeste bleken nog in volle glorie te bestaan, zoals Chez Francis aan het Place l’Alma, Café Scossa aan het Place Victor Hugo en niet te vergeten Le Soleil d’Or aan de Quai du Marché Neuf met zijn uitzicht op de Seine, zijn ronde, rode stoeltjes die bijna op het trottoir stonden en het verkeer dat langs de ramen raasde. Behoefte er naar binnen te gaan voelde ik niet. Als vaker bij Parijse café’s had ik het gevoel dat het alleen toegankelijk was voor uitverkorenen en ik er tot in lengte van dagen onopgemerkt zou blijven.
Voor wat betreft Dante blijf ik vooralsnog van mening dat het café op een goede dag is omgedoopt in Grand Bar de Cluny. De mannen zijn het niet met me eens, maar bereid te zwichten voor het argument dat het mogelijk voor hun tijd van naam veranderd is. Omdat ik toch niet geheel zeker ben van mijn zaak, loop ik nog even door de Rue Dante op zoek naar nog een andere bar. De Rue Dante loopt schuin af naar de Seine, herbergt een aantal stripboekhandelaren waarvan de boeken in kratten op straat staan en een winkel die onlangs lijkt te overgegaan op de meer rendabele handel in kookboeken. Naast deze zaak hangt een glimmend koperen bord met daarop 'Locations Paris - Côte d'Azur'. Het heeft iets Modiano-achtigs. In de Rue Dante is een bar gevestigd die 'Le Rally-Dante' heet, maar deze ligt op de hoek met de Rue Galand en niet in de schaduw van een groter gebouw. Het café heeft het smoezelige dat past bij Modiano's personages en is alleen geopend in de avonduren.

De vraag of café Dante heeft bestaan, is interessant en van belang omdat Modiano een auteur is van wat weinig elegant ‘autobiografische fictie’ wordt genoemd. Voor zijn romans vormt de werkelijkheid het uitgangspunt, maar zodra hij schrijft geeft hij zich over aan zijn ‘rêverie’. Modiano’s gewoonte om adressen te vermelden in zijn werk is echter geen manier om een verband te leggen met diezelfde werkelijkheid. Modiano is er eerder op uit om zijn personages aan de hand van huizen, straatnamen en adressen meer grip te laten krijgen op hun eigen, fictieve werkelijkheid. In 'Kleine Bijou' staat het als volgt geformuleerd. ‘Het was telkens een bevrijding om de adressen te vinden waaraan ik alleen een vage herinnering bewaarde maar die steeds weer terugkwamen in mijn nachtmerries. Als ik maar wist waar het precies was en de huizen zou kunnen terugzien, dan wist ik zeker dat die angstdromen zouden verdwijnen.’ Maar het houvast dat Modiano zijn personages biedt is betrekkelijk. Alles gaat op den duur ten onder, inderdaad de vergankelijkheid. Eerst de mensen, dan de sporen van hun bezigheden en dan de gebouwen. Wat rest zijn de adressen, maar wat is daarvan de waarde als alles wat ermee verbonden is verdwijnt?
Soms zie ik gebouwen die bijna nog geheel voldoen aan de wijze waarop Modiano ze beschreven heeft. Hotel Malakoff in de Avenue Poincaré bestaat, maar heet nu Trocadéro wat inderdaad een betere naam is – het hotel grenst aan het gelijknamige plein – en Jansen had in principe nog steeds op Rue de Froideveau nummer negen kunnen wonen. En zelfs de bescheiden inscriptie op Boulevard Ornano negenendertig van architect Richefeux trof ik aan zoals beschreven in Dora Bruder. Maar vanzelfsprekend zijn ook tal van zaken die afwijken van wat ik op grond van Modiano's fictie dacht te zullen aantreffen. Neem alleen al Café Dante. Of anders Café de la Tournelle dat wellicht heeft bestaan, maar nu een winkel is gespecialiseerd in Australische producten en waarvan de etalage is gevuld met bier en boomerangs.
De vraag wat me beweegt, blijft aan me knagen. In geen enkel opzicht lijkt mijn bestaan op dat van Modiano en zijn papieren alter-ego’s. Maar in ieder geval leer ik straten en pleinen kennen waar ik normaal gesproken aan voorbij zou gaan. Ik bezoek het terras-achtige deel van Passy, omdat het volgens Modiano zo doet denken aan Monte Carlo. De vergelijking gaat slechts gedeeltelijk op, wat niet wegneemt dat Passy met zijn Square de l'Alboni, waar in 'Nachtelijk ongeval' de naamloze ik-figuur rondzwerft op zoek naar ene Jacqueline Beausergent, buitengewoon sierlijk is. Temidden van statige Art Nouveau gebouwen loop ik onder het viaduct van de metro door naar de Seine om vervolgens over te steken naar Bir-Hakeim. Ook ga ik op zoek naar een smal en duister pad dat vroeger een landweggetje was en tussen de huizen doorloopt naar de Rue Charles Dickens. Het is er, het bestaat en om de een of andere reden word ik daar vrolijk van. Mijn enthousiasme wordt dan weer getemperd wanneer ik iets tegenkom dat opvallend noch opzienbarend is. Rue Desaix vierendertig waar Gisèle uit 'Het circus komt voorbij' zich volgens een politieman prositueert is een doodgewoon appartement. Maar wat had ik dan ook verwacht? Een koperen bordje met ‘Maison d’Amour’ of opzichtig rood licht? Ook kan ik een lichte teleurstelling niet verbijten als ik moet concluderen dat iets niet bestaat en waarschijnlijk ook nooit heeft bestaan, zoals music-hall Le Néant met zijn te literaire, te bedachte – en ongetwijfeld naar Sartre verwijzende – naam voor de sjofele Rue Coustou.
Een rondgang als de mijne is aangenaam tijdverdrijf maar ik ben er niet zeker van of het leidt tot een dieper inzicht in Modiano’s universum. Misschien wel enigszins, maar zonder de auteur als gids houdt de hele tocht iets onbevredigends. Wat kun je verwachten van ‘autobiografische fictie’ van meer dan een kwart eeuw oud? De vergankelijkheid en de rêverie van de auteur gooien al snel roet in het eten. En tenslotte weet hij alleen, of liever gezegd meent hij te weten, waar de herinnering ophoudt en de verbeelding begint. Maar wat geeft dat? En ik denk aan J.C. Bloems onsterfelijke nachtegalen zingend in de koude voorjaarsnacht. Ogenschijnlijk hebben die hier niets mee te maken maar ik was innig tevreden en bijna gelukkig toen ik ontdekte dat de Rue de Courcelle vijfenveertig inderdaad uitzicht bood op een Chinese pagode, inmiddels een Aziatische kunstgalerie, en dat als vriendelijke geste van het toeval de zon de pagode op dezelfde wijze bescheen als beschreven in het wonderschone 'Verloren Wijk'.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten