zondag 18 januari 2015

De mythe Estoril

Ik probeer me wel eens voor te stellen hoe het er geweest moet zijn, in Estoril, zo rond het einde van de tweede wereldoorlog. Het dorp – meer is het niet – was bijna even het middelpunt van Europa en velen die er toe deden of dat liever gezegd nog van zichzelf dachten, waren er of kwamen er naartoe met de Sud-Expres die iedere dag trouw vertrok vanaf het Parijse Montparnasse station. Europa was op weg naar een nieuwe orde, de oude werd verfrommeld en weggeworpen in een prullebak die toevallig Estoril heette. Zowel gevluchte Nazis als uitgerangeerde royalty hoopte er op adem te komen, de welgestelden in hotel Palacio, de minder bedeelden in een armetierig, op de berg gelegen pensão. Tijdens en na afloop van de oorlog leefde iedereen er vanuit zijn koffer die elk moment van de dag klaarstond voor vertrek. Niet alleen foute Duitsers of verdreven vorsten maar ook grootheden als Graham Greene, Antoine de Saint-Exupéry die het beschreef als een ‘paradis triste’ en Stefan Zweig die er verklaarde dat Europa dood was om vervolgens zelfmoord te plegen in Brazilië.  
Natuurlijkzou ik een poging kunnen wagen, maar waarschijnlijk zal ik nooit achterhalen hoe het toen werkelijk was in Estoril. Daarvoor is het te lang geleden en de schaarse, kale feiten die ik uit een of ander archief zou kunnen peuren –  eigenlijk wel nodig omdat het verwarren van feit en fictie doorgaans voortvloeit uit onwetendheid – zullen het ware verhaal ook maar ten dele vertellen. Wat hooguit vaststaat is dat destijds in Estoril alles en iedereen werd geteisterd door hevige onzekerheid waarmee een ideale voedingsbodem ontstond voor roddel, geruchten en achterklap. Zo zou Ian Fleming, de geestelijke vader van James Bond, in Estoril hebben zitten pokeren met Nazi-officieren om diep in de nacht het casino berooid te verlaten, zouden Duitse spionnen in de Portugese badplaats het plan hebben gehad om Edward, de gewezen koning van Engeland, en zijn mooie Wallis Simpson te ontvoeren en zou Aljechin, de toenmalige wereldkampioen schaken die overleed in Hotel do Parque, niet een natuurlijke dood zijn gestorven, maar het slachtoffer zijn geweest van een Frans doodseskader dat het had gemunt op een ieder die tijdens de oorlog heulde met de Nazis. Ze  werkten hun lijst af in alfabetische volgorde en de wereldkampioen had de pech dat zijn initialen AA luidden.
Vooraf leek het me ondenkbaar dat Estorils ziel niet door het verleden beroerd zou zijn. Als de wereldgeschiedenis zijn opwachting maakt, hoe kortstondig ook, dan laat dat niet zelden zijn sporen na. Nu ik echter vanaf mijn hotel, het Inglaterra dat stralend geel en wit is alsof het de zon met eigen middelen wil bestrijden, in de richting van de baai wandel, word ik toch door twijfel bevangen. Minder dan ooit lijkt Estoril op de foto’s en prentbriefkaarten van weleer. Nergens hangt meer de sfeer van café Colonial met zijn varens, hoge ramen en glimmende bar. Geen obers met elegante trekken en sprekend met een Duits of Bulgaars accent, aan lager wal geraakte nazaten, en ook geen gasten meer die moeiteloos met elkaar in vijf talen converseren.
In het Estoril van nu loop ik naar het centrum dat bestaat uit hotel Palácio, het ‘Centro dos Congressos’ en het casino. Wellicht suggereert het woord casino een zekere opwinding, maar het is half elf in de ochtend en alle deuren van het monstrueuze gebouw zijn hermetisch gesloten. Bij daglicht en zeker zolang de deuren gesloten zijn, is Estorils casino een nurkse dronkaard die zijn roes uitslaapt, maar zodra de avond valt verandert het gebouw elke dag opnieuw in een glinsterende lichtekooi die lonkt naar willekeurig welke voorbijganger. Dan danst en bruist het ondanks de lamlendigheid die aan gokken inherent is, zingt grillig het duizendstemmige koor van rinkelende fruitmachines en wordt het rituele ‘rien ne va plus’ tot in het oneindige herhaald. Het is niet nieuw voor me. Het is iets dat ik eerder meemaakte in Spa, Baden Baden, Trouville en andere plaatsen die ook een gokpaleis bezitten dat een metafmorfose ondergaat zodra de duisternis invalt.
Voor de liefhebber moet vroeger een bezoek aan het casino van Estoril, waar in de loop der jaren altijd meer viel te doen dan alleen het spelen van poker, baccarat of roulette, een overweldigende ervaring zijn geweest. De Portugese auteur Rentes de Cavalho beschrijft zijn indrukken in ‘De Juwelier’, een verhaal waarin hij wreed en met Nabokoviaans vertelplezier zijn hoofdpersoon ten onder laat gaan. Het begint ermee dat de verteller in negentienzevenenveertig als zeventienjarige wordt meegetroond naar het speelpaleis waar de juwelier in kwestie dan nog een gewaardeerde gast is. In het casino kijkt de scholier zijn ogen uit. “Wie daartoe in staat was, bezocht het casino van Estoril een keer in zijn leven, als op een bedevaartstocht, onopgemerkt en op zijn tenen lopend, even geïntimideerd als de bezoekers van kathedralen en musea (...) Mensen die op de hoogte waren konden geen woorden vinden om het te beschrijven. ’s Avonds werden de zalen een Sodom en Gomorra, met toevoegingen die het meest buitensporige voorstellingsvermogen te boven gingen. Iedere dag was er een show uit Parijs met naakte bajadères, naakte dames aan de trapeze, naakte zangeressen, twee boa’s die zich bij de klank van sensuele muziek om een naakt meisje kronkelden. Naakt!”
Jaren na zijn bezoek aan het casino hoort de verteller hoe het de bemiddelde middenstander is vergaan. Niet zo best, luidde de onmiskenbare conclusie. De treurige held bleek volledig te zijn geruïneerd. Met de glazen dubbelganger van een kostbare ring was hij opgelicht door een Russische pseudo-prins die voorwendde dat hij vanwege zijn in het casino opgelopen schulden het dure en hoogst bijzondere origineel van de hand moest doen.
Is Rentes de Cavalhos’ verhaal onversneden fictie, althans naar valt te hopen, van Ian Flemings avonturen in Estorils casino is het waarheidsgehalte lastiger te duiden. Dat hij er zoals wordt beweerd heeft zitten pokeren met Nazi-officieren, is geenszins zeker. Het verhaal wordt in ieder geval geregeld tegengesproken. Als afgevaardigde van de Britse regering heeft Fleming in Estoril de nodige tijd doorgebracht, zo veel staat vast en valt ook aan de hand van documenten aan te tonen, maar over hoe wild en losbandig hij er heeft geleefd valt daar niet uit op te maken. De verwarring wordt in de hand gewerkt door scènes uit Flemings eerste James Bond – ‘Casino Royale’ – waarin zijn held in een casino aan de Noord-Franse kust middels het spelen van baccarat de strijd aanbindt met een lugubere handlanger van het internationale communisme. Uit het boek blijkt dat Fleming zonder meer vertrouwd was met de gang van zaken in een casino. Hij etaleert grondige kennis van het baccarat en de spanning van het gokken weet hij opmerkelijk goed op te roepen. Maar als altijd bij Bond staan ook in ‘Casino Royal’ de belangen van de beschaafde wereld op het spel, wat het belang van een spelletje baccarat in niet geringe mate vergroot.

Over de Avenida Biarritz met zijn vierkante, witte steentjes, bij overvloedige regen gevaarlijk glad maar nu droog, stoffig en goed begaanbaar, daal ik verder af in de richting van het strand, de spoorlijn en de boulevard. Ik passeer een bescheiden supermarkt, een winkel in golfbenodigheden, een dierenboetiek annex trimsalon en een min of meer luxe theesalon die vanwege het naseizoen zijn assortiment beperkt houdt tot omelet, vissoep en ‘pastels de nata’. Vooralsnog loop ik niet door tot het postkantoor met op de eerste verdieping het ‘Museo dos Exilios’, maar sla eerst rechtsaf naar Hotel Palácio. Volgens de overlevering verzon Fleming daar hangend aan de bar zijn James Bond, wat op zich niet onaannemelijk is. De aard en de ambiance van het acht verdiepingen hoge Palácio lenen zich er goed voor. Het hotel beschikt over twee, kennelijk hoogst noodzakelijke recepties met daarachter in zwarte uniformen gestoken receptionistes die tweelingen lijken maar dat bij nadere beschouwing niet blijken te zijn. Dan volgt een lounge met de omvang van een bescheiden balzaal en muren zo vol met spiegels dat de waarheid er gemakkelijk in kan verdwijnen. De bar van het hotel, schemerig en zwemend naar dikke, stroperige verveling – geen wonder dat Flemings fantasie er op hol sloeg – wordt bestierd door een barman in een wit gesteven jasje aan wie je naar het zich laat aanzien het bereiden van een dry-martine zonder meer kunt overlaten.
De tuinen van het Palácio komen uit op het met palmen en pijnbomen, die in de nabijheid van roem en fortuinen altijd zo goed lijken te gedijen, omzoomde park waar destijds ook Hotel do Parque aan grenste. Logeerden tijdens de tweede wereldoorlog de Engelsen in het Palácio, de Duitsers bezetten het kleinere, maar van thermale bronnen voorziene Do Parque. In Hotel do Parque stierf Alexander Aljechin op vierentwintig maart negentienzesenveertig. Hij was alleen op zijn hotel. Veel triester en eenzamer kan een dood niet zijn. En eenzaam was de drieënvijftigjarige Aljechin. Maar dat niet alleen, ook vermoeid, ziek en berooid. Verstoten door de internationale schaakwereld bracht hij zijn dagen door in bed of achter het raam van zijn kleine, matig verwarmde kamer in het Do Parque. Zijn bestaan als paria was het gevolg van zijn activiteiten tijdens de oorlog. Hij nam deel aan schaaktoernooien in bezet gebied en publiceerde artikelen over ‘Judenschach’. Hij betoogde daarin dat Joodse grootmeesters als Nimzowitsj, Rubinstein en Tarrasch bij voorkeur laf en verdedigend speelden en in hun partijen vooral uit waren op materiaal gewin. Daartegenover stelde Aljechin het ‘Arische schaken’ dat zich juist zou kenmerken door aanvallend en moedig spel waarbij de koning van de tegenstander zelden een moment veilig was. De inhoud van de artikelen was tamelijk bespottelijk, enigszins weerzinwekkend ook wel, en de strekking ervan viel niet bij iedereen in goede aarde. Om na de oorlog weer ‘salonfähig’ te worden bagetelliseerde Aljechin, eerder een bangelijke opportunist die door de geschiedenis te grazen was genomen dan een overtuigde Nazi, de betekenis van zijn stukken om later zelfs volledig te ontkennen dat hij ze ooit geschreven had. Een leugen, zo bleek, want in negentienzesenvijftig doken de manuscripten op van zes artikelen over ‘Judenschach’ en alle waren onmiskenbaar geschreven in zijn handschrift.
Juist toen het tij voor Aljechin leek te keren – een uitnodiging voor een match tussen Botwinnik en hem was onderweg – verslikte hij  zich in een stuk vlees en kwam hij door verstikking om het leven, tenminste aldus de authoriteiten destijds. Naast de officiële lezing doen echter tal van gerucht de ronde, onder meer het verhaal over het Franse doodseskader. Sommige bronnen houden het op een hartaanval en er wordt ook wel gezegd dat het zelfmoord was na een weinig fortuinlijke avond in het casino. Voor de officiële versie pleit dat Aljechins gebit door alcoholmisbruik en verwaarlozing matig was en het kauwen van vlees hem niet meer goed afging. Ook bestaan er een door de lijkschouwer, Dr. Antononio Ferreira, getekende verklaring dat het vlees doodsoorzaak was en een politiefoto waarop de wereldkampioen ineengestort in een stoel zit met naast zich een schaakbord en een presenteerblad van de room-service met daarop een aantal lege borden en schalen. Maar zoals vaker bij vroegtijdig gestorven grootheden is ondanks het schijnbaar overtuigende bewijs niet alles meteen zonneklaar. Zo maakt de foto achterdochtig vanwege de rust die het getoonde tafereel uitstraalt, inderdaad bijna alsof het in scène is gezet. Alle meubels staan nog op hun plaats, de schaakstukken fier overeind, het serviesgoed is nog heel terwijl je van iemand in doodsnood mag verwachten dat hij als een wildeman om zich heen slaat in de tevergeefse hoop zo aan lucht te komen. Wat evenmin de lezing van de authoriteiten ten goede komt, is dat Dr. Ferreira een paar jaar na het gebeurde tegen vrienden heeft verklaard dat Aljechin niet dood in zijn kamer zat maar neergeschoten voor het Do Parcque op straat lag. Onder druk van de Portugese regering die ook na de oorlog haar strikt neutrale positie alles wilde handhaven en een schandaal wenste vermijden, was het stoffelijk overschot naar binnen gedragen en Ferreira verzocht de overlijdensakte op een aantal essentiële punten te herzien.
Inmiddels is Hotel do Parque, in de buurt waarvan de grote schaker hoe dan ook het leven liet, tot de grond toe afgebroken. Sterker, het lijkt wel te zijn getroffen door hetzelfde lot als een in ongenade gevallen Sowjet-politicus. Het is niet alleen verdwenen maar tevens in de beste Stalinistische tradities uit alle mogelijke bronnen gewist. Nauwelijks ergens een foto, vermelding of verwijzing. Uiteindelijk heb ik één enkele foto van het hotel kunnen ontdekken en daarop staat het enigszins achteraf afgebeeld als ware het de schaduw van het Palácio.
Hotel do Parque heeft plaats moeten maken voor Estorils congrescentrum, een uit glas, steen en staal opgetrokken gebouw dat een frisse, montere indruk maakt. Ondanks oprechte pogingen daartoe slaag ik er niet in Estorils ‘Centro dos Congressos’ mooi te vinden. Sowieso moet ik meestal aan moderne gebouwen wennen. Dat  zou kunnen duiden op een zeker esthetisch conservatisme maar het kan ook een soort zuiverende werking van de tijd zijn, een onzichtbare hand die alles dat een affront vormt voor de goede smaak op uit het straatbeeld verwijdert. Wat er dan uit het verleden overblijft zijn alleen monumenten van grote schoonheid waarmee het voor eigentijdse bouwwerken moeilijk concurreren is. Ik weet niet of het zo werkt, maar mocht het kloppen dan is in Estoril die hand te rigoreus te werk gegaan. Het verleden is er weggestopt op de eerste verdieping van het postkantoor en wat niet boven iedere twijfel was verheven, is met de grond gelijk gemaakt dan wel getransformeerd in een weinig aantrekkelijke blokkendoos. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet. Portugal heeft vijfenzeventig jaar geleden onder de dictatuur van Salazar en de zijnen. De neiging om dan om te zien in weemoed is dan wellicht niet zo groot. Bovendien leidde het rampzalige economisch beleid van het regime – waarbij de nadruk lag op gewin uit de koloniën en niet zozeer op aansluiting bij het zich moderniserende Europa – het land gestaag naar de ondergang. Voor het land dreigde aan het einde van de dictatuur zo ongeveer het faillissement van het land. De overblijfselen van deze economische teloorgang zijn nog steeds zichtbaar in de vorm van totaal vermolmde en uitgebeende villa’s en voormalige hotels die ook nu nog te vinden zijn temidden van de hedendaagse rijkdom en glorie van Estoril.

Nog voorbij Cascais dat door een drie kilometer lange boulevard met Estoril verbonden wordt, ligt ‘Espirito Santo’, de villa waar Wallis Simpson en Britse Prins Edward zich voor korte tijd vestigden. Wallis en Edward, die zich dan alleen nog mag tooien met de titel ‘Hertog van Windsor’ betrokken ‘Espirito Santo’ in juli negentienveertig. Vier jaar daarvoor waren ze getrouwd, wat het einde betekende van Edwards koningschap. Eerder in negentienzesendertig was hij zijn overleden vader George V opgevolgd maar tot een kroning kwam het niet. Edward volhardde in zijn liaison met Mrs. Simpson die niet van adel en inmiddels twee keer gescheiden was en daarmee niet acceptabel als koningin. Nu werd Edward echter niet alleen geloosd omwille van Wallis. Weliswaar waren zowel het koninklijk huis als de regering weinig van haar gecharmeerd, Edwards sympathie voor het nationaalsocialistische gedachtegoed en zijn plezierige contacten met Göring en Hitler droegen eveneens bij tot zijn gedwongen, voortijdige troonsafstand.
‘Espirito Santo’ ligt boven de rotsen van de ‘Boca Inferno’ – ‘de mond van de hel’, een door de zee uitgeslepen kloof – en kijkt uit over het water dat hier rustig is en eerder zachtjes gonst als een binnenzee dan gromt en woelt als de Atlantische Oceean. Zeker nu. De herfst in Estoril is stil en licht. De wind is verkoelend en zelden guur of onaangenaam. Nog een enkeling waagt zich in zee maar de meeste toeristen die er nog zijn, laten zich naar de boulevard-terrassen lokken met ‘english breakfast’, rosé en sardines van de gril. Over diezelfde boulevard slenter ik naar Cascais waar een merkwaardige geur hangt van suikerspin vermengd met zeewier en vis. Met opvallende regelmaat word ik gepasseerd door snelwandelende vrouwen die slank, werelds en beduidend jonger zijn dan ik. Maar hun geforceerd bewegen heeft iets potsierlijks. Ze doen denken aaan kippen die wanhopig trachten hun slacht te ontlopen.
De oude vesting en de jachthaven met zijn bars ‘Titanic’ en ‘The Iceberg’ markeren zo ongeveer het einde van Cascais. De laatste door wind, water en zout aangevreten villa’s zijn onbewoonbaar. Gesprongen ruiten en kozijnen die tot in hun diepste vezels verrot zijn. ‘Espirito Santo’ lijkt ternauwernood eenzelfde lot bespaard te zijn. In de ommuurde tuin die ogenschijnlijk doorloopt tot de heuvels van Sintra – in de negentiende eeuw de zomerresidentie van het Portugese koningshuis – staan steiger, bouwmaterieel, een betonmolen en twee marmeren jachthonden verdwaasd in het gazon. De villa zelf oogt redelijk bescheiden. Blikvanger is het op pilaren rustende balkon dat driekwart van het roze gekleurde huis beslaat. De villa is deels ommuurd en verder omgeven door een twee meter hoge heg. Hoe het destijd met Edwards en Wallis’ beveiliging was geregeld weet ik niet maar eenvoudig lijkt het niet om iemand ongemerkt uit ‘Espirito Santo’ te weg te voeren wat in de zomer van negentienveertig wel de bedoeling was. Er bestonden van Duitse zijde serieuze plannen om Edward en Wallis te ontvoeren. Daarbij moest snel worden gehandeld. Edward was op weg naar de Bahama’s waar hij gouverneur zou worden. In Europa werd hij door de Britten gezien als een te grote risicofactor. Wallis en hij zouden niet langer dan een maand verblijven in Cascais.
Wiens idee het precies was om het paar te ontvoeren, is niet zeker maar de uiteindelijke opdrachtgever was in ieder geval Heinrich Himmler. Deze stuurde zijn protégé Walter Schellenberg, SS Brigadeführer en hoofd van de SD, naar Portugal en belastte hem met de uitvoering van het plan. Doel van de hele onderneming was om met Edward tot samenwerking te komen en hem bij een eventuele Duitse overwinning te benoemen tot Brits staatshoofd, wat voor hem toch een soort zoete wraak zou zijn. Van de hele ontvoering kwam echter weinig terecht omdat spionnen van de  M16 er lucht van kregen. Al in een vroeg stadium wisten ze het plan te dwarsbomen door Schellenberg te vergiftigen. De Duitsers slaagden er slechts in om het vervoer van Wallis’ en Edwards bagage met enkele uren te vertragen. Van deze roemloze afloop van maakte Schellenberg zelf naderhand melding in zijn memoires.

Terug naar Estoril, naar het ‘Museo dos Exilios’, het museum van de ballingen dat ik wil zien alvorens ik de Portugese rivièra weer te verlaten. Het museum is gevestigd op de eerste verdieping van het postkantoor wat een prettige, hoge ruime met veel licht is. Het postkantoor is een klein, rond en lichtbruin gekleurd gebouw uit de jarig dertig met boven de open entree fier in stalen, hoekige letters het woord ‘Correios’, Portugees voor post. Daarboven vijf grote ramen die het museum van zijn licht voorzien en die uitkijken over de zee, de hoofdweg en het station van Estoril.
Vanaf de entree roept het museum een bitterzoete wereld op. Foto’s van energieke mannen op de golfbaan die door omstandigheden zijn veroordeeld tot een ledig bestaan, beelden van de bruiloft van een Italiaanse prinses, een banket in het Palácio ter ere van een Roemeense koning die ooit in de kofferbak van een auto het land is ingesmokkeld en een vermoeide en pafferig ogende Aljechin die in het casino een blindsimultaan geeft. Er hangt ook een foto van ‘Espirito Santo’. De omgeving van de villa lijkt ruiger dan hij nu is. De villa zelf oogt even florissant als vlak na de recente verbouwing. Ook toen was hij al ommuurd en voorzien van een manshoge heg. De collage toont ook de Spaans koning Juan Carlos die zijn jeugd in ballingschap doorbracht in Estoril. Het is een foto van de koning als scholier die zijn huiswerk maakt. In de begeleidende tekst wordt met geen woord over het feit dat de koning in Estoril bij een ongeval zijn jongere broer Alfonso verloor. Tijdens het schoonmaken ging een revolver af en de kogel trof Alfonso in het voorhoofd. Juan Carlos was er getuige van. Aan het voorval is nooit veel aandacht besteed, waarschijnlijk omdat het niet meer was dan een tragisch ongeluk en ieder spoor richting opzet of een complot doodliep.
Als laatste bekijk ik de muur die is ingeruimd voor kopieën van de omvangrijke verzameling hotelfiches die het museum bezit. Een keur aan beroemdheden passeert zo de revue. Ian Flemings verblijf in Estoril wordt erdoor bevestigd en ook dat van Aljechin, al vermeldt zijn formulier als beroep ‘doctor in de rechten’ terwijl hij in geen jaren meer als jurist praktizeerde. Het is bijna zes uur als het museum gaat sluiten, waar ik door een vriendelijke en timide vrouw in gebrekkig Engels op attent wordt gemaakt.
Vanaf het postkantoor loop ik naar het station van Estoril. Inmiddels is de zon bezig onder te gaan achter de rotsen van Cascais. De trein naar Lissabon laat even op zich wachten, wat me allerminst stoort. Ik heb geen haast, koester niet zoals de meeste ballingen destijds een diepe wens om Estoril zo snel mogelijk te verlaten. Op een bepaalde manier verheug ik me wel op mijn vertrek. Met iedere beweging die me dichter bij Lissabon brengt, verdwijnt mijn bezoek aan Estoril in het verleden en zal het wegzinken tot op de bodem van mijn geheugen, tot de gelukzalige plek waar verbeelding en herinnering niet meer van elkaar te onderscheiden zijn.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten