zondag 18 januari 2015

Camp Vittel

Het verbaasde me in Vittel te stuiten op een verleden even bitter en zwart als dat van Auschwitz, Sobibor, Treblinka, Bergen-Belsen en al die andere plaatsen die sinds de oorlog zijn gebrandmerkt. Iets dat op voorhand niet gezegd kan worden van Vittel, een kuuroord in de Vogezen waar al eeuwen beschaafd vermaak de boventoon voert. Dat er in Vittel een ‘camp d’internement’ heeft bestaan, ontdekte ik min of meer bij toeval. In publicaties over Sylvia Beach werd haar internering in Vittel als voetnoot vermeld. Beach was de oprichtster van boekhandel Shakespeare & Co in Parijs en bevriend met de Britse en Amerikaanse schrijvers voor wie tijdens het interbellum de ‘Rive Gauche’ het décor vormde waartegen hun levens zich afspeelden. Van Joyce gaf ze als eerste zijn Ulysses uit, een nog jonge Hemingway schreef met lichte vertedering over haar in ‘A Moveable Feast’ en Scott Fitzgerald bezocht af en toe Beachs boekhandel die was gevestigd aan de rue de l’Odéon, niet ver van de boulevard St. Germain.
Naarmate ik me meer in de aard en status van het kamp verdiepte, nam de onduidelijkheid alleen maar toe. ‘Camp d’internement’ was wellicht een eufemisme. In sommige publicaties werd gesproken over een concentratiekamp, maar elders werd dat weergesproken. In ieder geval was er in het kuuroord een kamp geweest waarvan het bestaan in Frankrijk bekend was. Wat zich er echter tijdens de oorlog had afgespeeld, bleef schemerig. Wel kwam ik erachter dat er in Vittel ter nagedachtenis aan het kamp een plaquette was aangebracht op de muur van Hotel de la Providence in de Avenue de Châtillon.
Ik meende iets van Vittel te weten omdat ik ooit een geïllustreerd affiche zag hangen in de etalage van een antiquair in de Parijse Rue de Seine. De afbeelding toonde een bleke, enigszins nuffige dame bij een snel stromende beek, temidden van grijzig groene bossen. Linksonder stormde een zwarte stoomlocomotief het affiche binnen en ergens bovenin werd Vittels bereikbaarheid geroemd (‘Vittel, a moins de six heures de Paris’). Het affiche wekte de suggestie van een bos- en waterrijk paradijs, een enigszins misleidend beeld, want Vittel is slechts half een heilzaam Arcadië. Ten zuiden van de spoorlijn Nancy – Dijon maakt het stadje een weinig opzienbarende indruk. Aan de licht stijgende hoofdstraat staan bescheiden winkels en huizen, panden van hooguit twee verdiepingen en het stationsplein is een winderige vlakte met alleen het Hôtel de Ville als gebouw met grandeur. Daarentegen vind je ten noorden van Vittels station de klaterende waterpartijen, de hotels en herenhuizen en liggen de uitgestrekte parken die onmerkbaar overgaan in de bossen die Vittel omringen.

Alvorens me in boekhandel, bibliotheek of gemeentelijk archief nader te verdiepen in ‘Camp Vittel’, ga ik op zoek naar de gedenkplaat aangebracht op ‘Hotel la Providence’. ‘La Providence’ bevindt aan de rand van het ‘Parc Thermal’. Terwijl ik rondloop, betrap ik mezelf erop uit te kijk naar een ommuurd, somber pand. Maar aan Avenue de Châtillon staan weinig gebouwen die aan dat criterium voldoen. Om me heen zie ik niets anders dan blijmoedige villa’s met open, royale tuinen en aangenaam ogende veranda’s. ‘Hotel la Providence’ spreidt eenzelfde lieflijkheid ten toon. De ramen ervan worden gesierd met roze en blauwe neonstreepjes. Op bescheiden wijze wordt zelfbedieningsrestaurant ‘Le Vivaldi’ onder de aandacht gebracht. Een keuzemenu voor zeventien euro en vijftig cent. Aan de muur van het hotel is inderdaad een plaquette bevestigd. Hij is van marmer en niet groter dan een opengeslagen boek. De tekst is niet lang.

ICI FURENT INTERNÉS (JANVIER 1943 – AVRIL 1944)
300 JUIFS DE POLOGNE
QUI APRÈS DE CRUELLES PÉRIGRINATIONS
PÉRIRENT À AUSCHWITZ 1er MAI 1944
PARMI EUX SE TROUVAIT
LE GRAND POÈTE ITSHAK KATZENELSON
- PLAQUE APPOSÉE PAR LA
FÉDÉRATION DES SOCIÉTÉS JUIVES DE FRANCE -
6 FÉVRIER 1955

Driehonderd joden, onder wie genoemde Itshak Katzenelson, afgevoerd en de dood ingejaagd. Ik moet bekennen maar weinig van Katzenelson af te weten, niet meer dan encyclopediekennis, gebaseerd op de summiere informatie die het lemma Katzenelson nu nog oplevert. Nooit heb ik iets van hem gelezen ofschoon hij een belangrijke auteur moet zijn geweest. Al op jonge leeftijd schreef hij gedichten in het Jiddisch en het Hebreeuws en was hij auteur van komedies, die werden opgevoerd door een theatergezelschap dat hijzelf leidde en waarmee hij door Polen en Litouwen toerde. Ook stichtte hij al voor de eerste wereldoorlog Joodse scholen in Lodz.
Lezend over Katzenelson kreeg ik de indruk dat het een beschaafd iemand was die het beste met zijn volk voor had. Een sympathiek en erudiet mens, maar dat mocht hem niet baten. Het kwaad is als bekend maar zelden selectief. Katzenelson werd na een razzia in het getto van Warschau afgevoerd naar Vittel. Hij bleek te beschikken over een Hondurees paspoort wat zijn redding betekende, althans voorlopig. Katzenelsons vrouw en twee van zijn zonen, niet in het bezit van dergelijk document, werden op transport gezet naar Treblinka waar ze na aankomst meteen werden vermoord.

In de oorlogsjaren nam ‘Camp Vittel’ het Parc Thermal, dat op de plattegrond van Vittel een grote, groene driehoek vormt, volledig in beslag. Het park strekt zich uit van het station tot Hotel Splendid dat als een gele berg boven alles uitsteekt. Aan de noordzijde wordt het begrensd door de renbaan en de L’Orangerie. Het Grand Hotel du Palace was tijdens de oorlogsjaren het gebouw waarin de meeste gevangenen geïnterneerd zaten. Hotel la Providence werd pas in gebruik genomen als gevangenis toen de Joden uit Warschau arriveerden in Vittel.
Eigenlijk waren er in Vittel geen gebouwen of voorzieningen geschikt voor het onderbrengen van gevangenen. Aan het begin van de oorlog stond er in het park alleen een militair hospitaal dat in mei negentieneenenveertig door de Duitsers werd omgebouwd tot interneringskamp. Rondom het park werd een muur opgericht van tweeënhalve meter hoog prikkeldraad. De gevangenen die er werden ondergebracht waren Engelse staatsburgers die zich op Frans grondgebied bevonden toen de oorlog uitbrak. De groep bestond voornamelijk vrouwen, kinderen, ouderen, diplomaten en een balletgezelschap dat zo naïef en onfortuinlijk was door Frankrijk te toeren toen de spanningen al torenhoog waren opgelopen. Nadat de Duitsers Frankrijk grotendeels hadden bezet, werden de Engelsen eerst gevangen gezet in Besançon teneinde ze op termijn te ruilen tegen Duitsers die in Engeland geïnterneerd zaten. De gevangenis van Besançon bevond zich in de oude citadel van de stad. De omstandigheden waren er miserabel. De geïnterneerden zaten opgesloten in kleine, donkere en zwaar vervuilde cellen. Toen na enige tijd de regering in Londen erachter kwam hoe honds de Engelsen in Besançon werden behandeld, hield Churchill Hitler voor dat hij alle geïnterneerde Duitsers zou overbrengen naar Alaska als er niet snel iets aan de situatie veranderde. De Nazi’s zwichtten voor dit dreigement en brachten de Engelsen over naar Vittel. Nadat het Parc Thermal als kamp was ingericht, werden niet alleen Engelse staatsburgers ernaartoe overgebracht maar ook Amerikanen, Canadezen en burgers van andere landen waarmee Duitsland in oorlog was. Een van hen was Sylvia Beach. Ze werd gevangen gezet in augustus negentientweeënveertig, maar na zes maanden weer vrij gelaten. Dit gebeurde op voorspraak van Jacques Benoist-Méchin, een van haar klanten in de boekhandel, liefhebber van Angelsaksische literatuur en een figuur met invloed binnen de Franse Vichy-regering.
In het licht van de gebeurtenissen elders ter wereld waren de omstandigheden in Camp Vittel betrekkelijk gunstig, mede dankzij kampcommandant Landhauser, die de orders van zijn superieuren niet al te strikt interpreteerde. In sommige opzichten was het kampleven zelfs luxueus. Afgezien van wat corvee was men vrij om te doen en laten wat men wilde, zolang het terrein maar niet verlaten werd. Op zich was dat geen probleem. De mogelijkheden zich te vermaken waren legio. Er kon worden gewandeld, getennist of gezwommen maar ook kon men colleges volgen aan een geïmproviseerde universiteit. Veel van de gefortuneerde en hoogopgeleide geïnterneerden deden van alles om het verblijf in Camp Vittel zo nuttig en aangenaam mogelijk te maken. Op het terrein van het kamp werden tevens een bank en een school voor de aanwezige kinderen gevestigd. Om gedurende de winteravonden iets om handen te hebben, ging men aan toneel doen. In het theater van het casino voerden de gevangenen stukken op van onder meer Shakespeare en Molière. Tijdens de kerstdagen liet Landhauser oogluikend toe dat ‘God save the King’ werd gespeeld. Om dit te vieren werden de laatste flessen goede wijn ontkurkt. Vittel ontwikkelde zich tot een modelkamp en werd gebruikt in de Duitse propaganda om te laten zien dat er weinig mis was met de kampen zoals die door hen waren opgericht.

Op twintig januari negentiendrieënveertig arriveerde er een eerste groep Joden in Vittel. Ze hadden de erbarmelijke omstandigheden in het getto van Warschau overleefd en waren na een treinreis van enkele dagen en nachten door Duitsland aangekomen op het station van Vittel, een halte die normaal alleen werd gebruikt voor de ontvangst van badgasten. Dat deze groep niet was overgebracht naar Auschwitz of Treblinka vloeide voort uit het feit dat zij – net als Katzenelson – in bezit waren van een Zuid- of Middenamerikaans paspoort of inreisvisum. Sommigen bezaten papieren die hen het recht gaven te emigreren naar Palestina. Een groot deel van deze papieren was aan het begin van de oorlog afgegeven door de Zwitserse consulaten van landen als Honduras, Ecuador, Uruguay en Nicaragua. Al vrij snel na afgifte ontstond een levendige handel in deze papieren. De Duitsers waren van deze praktijken op de hoogte en al hadden ze twijfels over de geldigheid van de paspoorten en visa, ze speelden het spel mee. Joden in bezit van dergelijke papieren voerden ze af naar Vittel waar iedereen werd geïnterneerd die mogelijk geruild kon worden tegen een gevangen Duitse staatsburger.
De eerste Poolse Joden in Vittel vormden samen een gezelschap van zo’n tweehonderd mannen en vrouwen. Ze werden opgevangen op het stationsplein. Het was een groep grauwe, magere mensen die toen nog de hoop mochten koesteren dat ze veilig waren. Door Landhausers mannen werden ze via de Avenue Bouloumié overgebracht naar het Grand Hotel du Palace en andere, nabij gelegen hotels op het terrein van het Parc Thermal. Zodra de groep arriveerde, werd er door de Engelsen en Amerikanen tegen de aanwezigheid van de Poolse Joden geprotesteerd. Tijdens het diner ging er prompt een petitie rond die massaal werd ondertekend. De strekking ervan luidde dat de twee groepen niet met elkaar vermengd moesten worden. De gearriveerde Joden waren bang, gedemoraliseerd en zouden een andere behandeling ten deel vallen dan de oorspronkelijk in Vittel geïnterneerden. Die werden in hun relatief comfortabele bestaan bedreigd en poogden hun ondanks alles heikele positie veilig te stellen. Of hen dat valt kwalijk te nemen, vraag ik me af. In tijden van voorspoed is het eenvoudig om een fatsoenlijk mens te zijn. Daarentegen zullen maar weinigen onder benarde omstandigheden een neiging tot laakbaar gedrag kunnen bedwingen. Onder druk is een mens tot veel in staat. Het verzoek tot overplaatsing werd overigens prompt gehonoreerd en Landhauser liet de Joden zonder pardon overbrengen naar La Providence.
Ondanks hun vlotte verbanning waren de Joden niet ontevreden met hun nieuwe verblijfplaats. In het hotel beschikten ze over een wc, water en een bed en was de bewaking van La Providence in handen van Landhausers manschappen die handelden in de geest van hun meerdere. Het verblijf van de Joden in La Providence was echter van korte duur. De Duitsers bemerkten dat de Joden en Engelsen in een hotel aan de overzijde van de Avenue de Châtillon elkaar met de ramen open moeiteloos konden verstaan. Verhalen over de lugubere gebeurtenissen in Warschau en het lot van de Joden in de concentratiekampen begonnen de ronde te doen. Om verder contact te voorkomen werden de Joden overgebracht naar Hotel Le Beau Site bovenaan de heuvels van Vittel. Daar werden ze vanaf dat moment bewaakt door de SS en niet langer door te manschappen van Landhauser.
Dat ze werden overgeplaatst, was vervelend voor de Joden, onoverkomelijk was het niet. Aanmerkelijk ernstiger was dat terzelfder tijd de Duitse autoriteiten in Berlijn dreigden te besluiten om niet meer ieder buitenlands paspoort of visum als geldig beschouwen, een verandering in het beleid die voor de Joden desastreuze consequenties kon hebben. Als uitvloeisel van de gewijzigde politiek arriveerde er december negentiendrieënveertig in Vittel een Duitse commissie die de opdracht had alle joodse papieren te controleren. De uitkomst van het onderzoek was dat de inreisvisa voor Palestina rechtsgeldig werden bevonden – er zijn ook inderdaad Joden uit Vittel geruild tegen in Syrië gevangen Duitsers – de Zuidamerikaanse papieren werden als vals beschouwd. De Joden die dergelijke papieren bezaten dreigden te worden afgevoerd naar de vernietigingskampen. Onder druk van Joodse organisaties, rabbijnen in Zwitserland, en door bemiddeling van het Rode Kruis en vreemd genoeg ook het Vaticaan werd een internationale commissie benoemd die de geldigheid van de Zuidamerikaanse papieren ging onderzoeken. Er zou contact worden opgenomen met de landen waarvan de consulaten de papieren hadden afgegeven. De Duitsers stemden hiermee in. Bleken de papieren juist te zijn, dan leverde dat hen uiteindelijk meer ruilmogelijkheden op.

Tegenwoordig geniet Vittel een zekere reputatie als golfresort. Het park, het Grand Hotel zijn in handen van Club Med wat het complex voor verval behoed heeft. Het maakt niet eenzelfde trieste indruk als sommige van zijn tegenhangers in omringende kuuroorden. Integendeel, het park en het Grand Hotel zijn eerder te kraakhelder, te smetteloos. De verf is te nieuw, bladdert te weinig af. Er is geen roest, geen houtrot. Het gras in het Parc Thermal is recent gemaaid en de aangeharkte tennisbanen zijn voorzien van een heldere, witte krijtstreep. In de babyclub staat felgekleurd, volledig van vuil gevrijwaard speeltuig te schitteren in de zon. Het Parc Thermal biedt de mogelijkheid om te tennissen, midget-golfen, fietsen, wandelen, zwemmen en handboogschieten. Wie wil kan zich er volledig uitleven. Van al het vermaak dat Club Med in Vittel te bieden heeft, maakt het kuurgedeelte nog maar een klein deel uit. Voor wie creatief bezig wil zijn is er een ‘Atelier de Création’ waar geboetseerd, geschilderd en iets met doeken kan worden gedaan.
Als ik ’s avonds door het park loop, is het er rustig. Alleen op het terras van het Grand Hotel is geen stoel onbezet gebleven. Er wordt ontspannen geconverseerd, met een zekere loomheid wordt af en toe naar een ober gewenkt. Uit nieuwsgierigheid besluit ik even het hotel binnen te wandelen. Het imponeert. Veel glimmend hout- en koperwerk, hagelwit gestuukte muren en een marmeren vloer die zoals viel te voorzien geen enkele barst vertoont. Ergens halverwege stuit ik op een feestruimte. Een nieuwe lichting golfers is er bezig om kennis te maken. Met succes. Het ijs lijkt al ruimschoots gebroken. Er wordt gedronken en gelachen. Ik blijf even staan, maar sluip dan weer terug naar buiten. Maar zelden is het een genoegen getuige te zijn van andermans vrolijkheid. Een moment vraag ik me af of mijn onbehagen wordt gevoed door het grimmige verleden van de locatie. Alsof ik de feestgangers onwetendheid zou willen verwijten, alsof ik het vertier zou beschouwen als een soort ongepast dansen op een vergeten kerkhof. Het lijkt me niet waarschijnlijk. Een landschap is niet eeuwig schuldig. Ook de tweede wereldoorlog zal ooit een oorlog zijn als alle andere. Uitzondering is misschien de holocaust. Daarvoor dreigt pas de vergetelheid wanneer hij wordt overtroffen door een gebeurtenis die nog vele malen gruwelijker is, die vanaf dan zal gelden als het absolute nulpunt van het kwaad.

Om onduidelijke redenen wachtten de Duitsers de uitkomst van het onderzoek naar de geldigheid van de Zuid- en Middenamerikaanse visa en paspoorten niet af. Tamelijk plotseling kwamen er orders uit Berlijn om de deportatie van de Zuid-Amerikaanse Joden in gang te zetten. Op achttien april negentienvierenveertig was het zover en werd een eerste groep van veertig Joden afgevoerd naar het station van Vittel om vanaf daar op transport te worden gezet naar Auschwitz. Temidden van die groep bevond zich Itshak Katzenelson. Nog net twee dagen voor die eerste deportatie was een deel van het werk dat hij schreef in Vittel het kamp uitgesmokkeld. Een in het Jiddisch geschreven gedicht dat overleefde, was ‘The song of the murdered Jewish People’ (“…you are deserted now, Warsaw, like a gloomy wasteland/you are a cemetery now, more desolate than a graveyard/your streets are empty – not even a corpse can be found here/your houses are open, yet no one enters, no one leaves…”). In Vittel schreef Katenelson meer gedichten waarin hij zich ontpopte als “the elegist of the jewish people that was driven to its death and also the prosecutor on its behalf callling for the punishment of the Germans as a nation”.
In het voorjaar van negentienvierenveertig werden op een gegeven moment bijna wekelijks de inmiddels als statenloos beschouwde Joden in groepen van veertig à vijftig door de soldaten van Landhauser van Le Beau Site overgebracht naar het station. De Rue Charles Garnier en de Avenue Bouloumié werden daarbij met opzet gemeden. De geïnterneerde Engelsen en Amerikanen hadden uitzicht op die beide straten en de Duitsers wilden verkomen dat zij de stoet Joden voorbij zouden zien trekken. Eind augustus vond nog een laatste deportatie plaats. Met de laatste Duitse wagons die uit Vittel vertrokken werd een groep van dertig Joden via het doorgangskamp van Drancy bij Parijs overgebracht naar Auschwitz. Een enkeling wist zich aan deportatie te onttrekken en de oorlog te overleven door uit het raam van zijn hotelkamer te springen en daarbij beide benen te breken. De Duitsers lieten hem achter. De oorlog in Frankrijk liep ten einde en de Duitsers waren toen al zo gedemoraliseerd dat ze alleen nog gezonde Joden meenamen en weigerden iemand per brancard te vervoeren.

Over Rue Charles Garnier loop ik langs het Parc Thermal naar de hotels Splendid en Le Beau Site, de plek waar de Joden hun laatste reis begonnen. Ik hoor hoe in de verte twee puffende treinstellen vol roet van verstookte diesel arriveren op het station van Vittel. Ik klim omhoog en zie dat het Splendid en Le Beau Site niet meer als hotel in gebruik zijn. In beide is nu het gemeentelijk ziekenhuis van Vittel gevestigd. Door een brug zijn ze met elkaar verbonden. Voor spoedgevallen moet men zich melden bij de receptie van Le Beau Site dat in vergelijking met het Splendid een tamelijk sober gebouw is. Alleen een frivool torentje boven de hoofdingang verwijst nog naar de oorspronkelijke bestemming.
Ik keer terug en loop door het park en langs het Grand Hotel du Palace naar het station. Met gevoel voor drama volg ik dezelfde route als de Joden meer dan zestig jaar geleden. Op het station wacht ik op mijn verbinding naar Nancy. Eenmaal in de trein blader ik door enkele pagina’s van het boek, ‘Vittel pendant la Tourmante’ van Pierre Rothiot, een plaatselijke verzetsheld die na de oorlog publiceerde over Vittels verleden. Ik bekijk een paar passages en vooral de bladzijden die handelen over de nadagen van ‘Les camps d’internement de Vittel’. Op pagina tweeënzestig lees ik het volgende: “La reconnaisance officielle des passeports des Etats sud-américains fut obtenu le 31 mai 1944. A cette date la tragédie des internés juifs de Vittel était déja presque consommée.”

Geen opmerkingen:

Een reactie posten