maandag 19 januari 2015

Inleiding

Op dit blog staan negen verhalen die ik heb geschreven in de jaren 1997 - 2007. In het verleden heb ik hier commercieel noch publicitair iets mee gedaan. Bij nadere beschouwing is dat wellicht jammer, vandaar dat ik ze nu alsnog publiceer op dit blog.
Het verbindende thema is 'vergane glorie'. Ik heb plaatsen bezocht waar het vroeger wellicht beter toeven was dan nu. Helemaal zeker ben ik daar niet van. In ieder geval hebben mijn inspanningen geleid tot teksten die gaan over plaatsen als Oostende, Baden Baden en het Portugese Estoril. Aan bod komen onder andere een verlaten station in de Pyreneeën, de status van het interneringskamp in Vittel gedurende de tweede wereldoorlog, het Parijs van inmiddels Nobelprijswinnaar Patrick Modiano en het Normandië van Monet.

Dit blog is een van de podia waarop ik verhalen publiceer. Op Lof der Commercie treft u teksten aan die meer betrekking hebben op mijn eigen vakgebied: marketing en reclame.

Lof der Commercie

zondag 18 januari 2015

Een dag in Oostende

In een oude Avenue las ik eens een vernietigende recensie over een aan Léon Spiliaert gewijd retrospectief. Sombere, grijze doeken vol met liefdeloze, stakkerige figuren zonder vakmanschap op het doek gekwakt, zo luidde het oordeel van een blad waarin zelden een kritisch of onvertogen woord voorkwam. Arme Spilliaert, dacht ik. Altijd geleefd in de schaduw van die eeuwige Ensor, altijd schuw en verlegen je eigen weg gezocht, lang moeten wachten op erkenning, en dan zoiets. Ik moet denken aan Léon Spilliaert wanneer ik voor de derde of vierde keer in mijn leven met de trein het station van Oostende binnenrijdt.
Met Ensor, Spilliaert en Oostende maakte ik kennis aan de hand van foto’s die ik aantrof in een prestigieus jaarboek dat ik kocht in een tijd waarin ik meende dat het kopen van kunstboeken getuigde van goede smaak. De foto’s wekten de indruk dat het leven aan de Vlaamse kust ontspannen en aangenaam moest zijn. Wapperende vitrage, zachtblauwe luchten, brede zandstranden en villa’s met namen als ‘Yvonne’ en ‘Mathilde’. Vooral veel schone schijn en misschien had ik ook beter moeten weten. Toen ik later begon met het bezoeken van de stad en zijn omgeving, week de werkelijkheid af van wat ik mij had verbeeld. Met opzet schrijf ik niet dat Oostende me tegenviel. Dat was niet zo en er is ook geen reden om de stad iets te verwijten. Hooguit kan ik mezelf kwalijk nemen dat ik me liet verleiden door een aantal met zorg gecomponeerde momentopnames die de wereld mooier voorstelden dan hij is. Maar hoe erg is dat? Dat een reiziger zich laat leiden door het rozige beeld dat hij heeft van zijn bestemming is niet ongewoon. En wat kan hij anders doen dan uiteindelijk de illusie verstoren? Het waren niet overigens alleen de foto’s die me verleidden. Oostende fascineerde me ook vanwege zijn naam zoals er meer plaatsnamen zijn – Karlsbad, Mariënbad, Bled, Mar del Plata, Trier, Triëste en Biarritz, en misschien ook nog wel andere – die alleen op basis van hun klank verwachtingen wekken, soms omdat die naam in onbruik is geraakt, topografische verwarring oproept of iets suggereert dat onbenoembaar is.
Toen ik Oostende voor het eerst bezocht voelde ik me een buitenstaander en doolde ik wat eenzaam door de stad. Maar het was een eenzaamheid die me wel beviel. Soms is het behaaglijk een vreemdeling te zijn en niet te hoeven mengen met de wereld die je omringt. Bij een later bezoek aan de stad was het er koud en miezerig. Ik nam de kusttram naar het zuiden en stapte uit voorbij Middelkerke. Onder een grauwe hemel stond ik in een zompig grasveld te staren naar de betonnen flats die daar de gehele kust beslaan en vond dat België en de Noordzee een monster hadden gebaard.

Het is nog vroeg in de ochtend en vanuit Oostendes station loop ik rechtuit over de lange, brede Vindictivelaan. Water is hier alom aanwezig. Het glimt, en is koud en kalm. Ik passeer het Mercatorschip, een driemaster die dienst doet als toeristische bezienswaardigheid en zie het honderd meter hoge ‘Europacentrum’ uittorenen boven de stad. Aan de Vindictivelaan is Résidence Rivièra gevestigd, een vierkant gebouw met op de begane grond een handel in ‘Oostendse wondermatrassen’. Door zijn wanstaltigheid is de résidence een symbool voor de teloorgang van het oude Oostende. Voorganger van de résidence was het zwierige Hotel de la Couronne met zijn uitzicht op zee. In de lobby ervan kwamen rond negentienzesendertig Duitse exil-auteurs bijeen als Stefan Zweig, Egon Kisch, Joseph Roth en Irmgard Keun, waardoor het hotel een plaats verwierf in de geschiedenis van Oostende. Desondanks kwam het na de tweede wereldoorlog, waarin Oostende werd onthoofd en aan stukken werd gescheurd, niet voor herbouw in aanmerking.
Het Oostende van voor en na de oorlog vormt het décor voor Jacqueline Harpmans magistrale roman ‘Het Strand van Oostende’ waarin het allemaal draait om Emilienne Balthus, een meisje van elf en een mengeling van slaafse aanbidding richting de kunstschilder Léopold Wiesbeck maar een en al sluwheid en berekening als het gaat om de rest van de wereld. Weliswaar is ze charmant en vol zelfspot, haar doel verliest ze nooit uit het oog. Ze verovert de Wiesbeck met zijn bleke gezicht en zwarte krullen ze als ze vijftien is. Rivales schudt ze resoluut af. Een voor één eindigen ze ziek, alcoholisch of diepongelukkig. Omdat door het leeftijdsverschil en andere omstandigheden een huwelijk tussen Emilienne en Léopold uitgesloten is, koppelt Madame van Aalter – Wiesbecks beschermvrouwe die op haar sterfbed bekent door niets anders gedreven te zijn geweest dan liefde voor de dodelijk aantrekkelijke kunstenaar – haar protégé aan Blandine, een meisje dat heeft geërfd en daarmee de perfecte partij vormt voor een kunstschilder in opkomst. Naarmate de liaison tussen Wiesbeck en Emilienne duidelijker wordt, reist de ongelukkige Blandine steeds vaker af naar Plomblières-les-Bains om daar te genezen van artritis. Als Blandines verzet is gebroken en eindelijk het moment daar is dat Emilienne nog enkele jaren ongestoord met Wiesbeck kan doorbrengen, wordt hij getroffen door een dodelijke ziekte en overlijdt hij in enkele weken. Emilienne wijkt niet van zijn zijde. Blandine verblijft gedurende die weken noodgedwongen enkele kamers verderop.
Een cruciale scène uit het boek speelt zich af op de boulevard van Oostende. Het is een dusdanig koude winter dat de Noordzee is bevroren. Emilienne, haar familie en ook Wiesbeck reizen van Brussel naar Oostende om het verschijnsel te aanschouwen. Wiesbeck is geheel uit het lood geslagen door wat hij ziet en wil nog maar een ding: het vastleggen van de kleuren –  het grijs, wit en lichtblauw – die hij ziet. De familie Balthus gaat lunchen en Emilienne, dan nog geen veertien maar met ogen even grijs als de betoverde zee, helpt de schilder bij het kopen van verf en penselen en wijkt niet van zijn zijde wanneer hij op een haastig aangeschafte broodplank in zijn verf de kleuren van de zee tracht te vangen. Dan wordt al duidelijk dat ondanks Wiesbecks huwelijk en de hindernissen die nog volgen de schilder en zijn muze onafscheidelijk zullen zijn. Het schilderij dat dit bevestigt en een hoogtepunt vormt binnen Wiesbecks oeuvre – Het Strand van Oostende – is te beschouwen als een studie naar de kleur grijs in al zijn gradaties. Hoe ‘Het strand van Oostende’ er precies uitziet valt op grond van Harpmans roman moeilijk te bepalen maar er bestaat een schilderij van James Ensor – ‘Marine’ uit 1880 – dat mogelijk lijkt op wat Wiesbeck voor ogen had toen hij zijn verf stond te mengen op de ijskoude boulevard van Oostende.

Nu ik weer in Oostende ben, heb ik me voorgenomen een bezoek te brengen aan het Ensorhuis en het PMMK, Oostendes museum voor moderne kunst dat is gevestigd in een voormalig winkelcentrum. In het museum hangt werk van Ensor en Spilliaert, hoewel maar weinig van hun schilderijen in Oostende te bewonderen zijn. Ik stel het museumbezoek uit tot de middag en loop eerst langs de boulevard van Oostende. De zon schijnt en van Wiesbecks grijs is niets te bekennen. De boulevard eindigt in een wazig verschiet waarin de zee, het strand en Oostendes hoogbouw samen komen. Op de begane grond van de boulevardflats tref ik restaurants, onbestemde gelegenheden als bistro ‘Chez Freddy’ en talloze tearooms. ‘Chez Freddy’ serveert een menu Ensor, maar is nu gesloten en gaat pas weer open als de eerste toeristen zich melden. Voorbij het standbeeld van Leopold II, houdt de hoogbouw even op en wordt plaatsgemaakt voor de Koninklijke en Venetiaanse gaanderijen met hun schier oneindige rij arcaden en pilaren waarvan inmiddels sommige gelig bruin zijn uitgeslagen.
Zo in het zonlicht en met om me heen groepjes flanerende mensen bevind ik me meer in het Oostende van Ensor dan in dat van Spilliaert. Ensor was de man van de dag, het leven en de mensen. Spilliaert was een man van de nacht, de duisternis en de eenzaamheid. Niet dat Ensor geen oog had voor de donkere kanten van het bestaan, integendeel, hij gaf er alleen op een andere wijze uiting aan. Ensor gebruikte felle kleuren en schilderde ogenschijnlijk vrolijke taferelen, maar het lugubere en absurde lagen altijd op de loer. Hij was het dan ook die de badplaats voorzag van de reputatie een rariteitenkabinet te zijn, een stad van macaber carnaval waar vrolijkheid altijd maar kortstondig en meestal onoprecht is, en achter iedere hoek de dood verscholen staat. In zijn werk spelen skeletten biljart, glijden vissers onverhoeds in het water en blijken mensen bij nadere beschouwing bizarre insecten. Gezichten op Ensors schilderijen kijken doorgaans opgewekt, maar altijd is er wel iets dat roet in het eten gooit. Zo is ‘De maskers en de dood’ geschilderd in frisse, lichte kleuren maar toont het niettemin huilende maskers en de dood die een in het wit gekleed kind omklemt.
Ensor was in Oostende een publieke figuur. Hij groette iedere voorbijganger hoffelijk op straat, stak te pas en te onpas redevoeringen af, organiseerde het ‘Bal van du rat mort’ en jureerde carnavalsmaskers. Toen hij als schilder in herhaling viel en teerde op zijn reputatie van weleer, ontwikkelde Ensor zich langzaam maar zeker tot het mikpunt van milde spot. Zo werd hij op een avond in café Falstaff aan het Wapenplein verrast door zeven mannen die zich hadden uitgedost als de schilder, inclusief zwarte paraplu en hoed, paarse strik en lange overjas. Een eerbetoon waar hij zichtbaar van genoot. Ensors begrafenis in 1949 was een parade van fanfarekorpsen, schetterende muziek, een stoet van prominenten en een schijnbaar vrolijke, volkse chaos.
Wie kwaad wil kan zeggen dat Ensor zijn roem te danken heeft aan Leopold II. De koning hielp de kunstschilder vooruit door gecharmeerd te raken van diens werk ‘De Baden van Oostende’ uit 1890, meer een kleurrijke cartoon dan een schilderij. De koninklijke waardering uitte zich bij de tentoonstelling ‘La Libre Esthetique’. Aanvankelijk werd ‘De Baden van Oostende’ door de organisatoren van de tentoonstelling geweigerd omdat het te obsceen zou zijn. Tussen de badenden te Oostende laat een vrouw een wind en geeft zodoende een zeilbootje vaart. Tijdens zijn rondgang werd Léopold er door Ensor fijntjes op gewezen dat een kunstwerk dat hij wellicht kon waarderen, nog in de kelder van het museum lag. Daarop gelastte de vorst de museumstaf het doek ogenblikkelijk te tonen. Het bleek van de tentoonstelling zo ongeveer het enige schilderij te zijn dat de koning enigszins kon bekoren.
In tegenstelling tot Ensor heeft Spilliaert zich nooit op koninklijke aandacht mogen verheugen. Hij schilderde dan ook geen kolderieke taferelen en van felle kleuren maakte hij evenmin gebruik. Bruin, zwart en grijs zijn de tinten die in zijn werk overheersen. Spilliaert kwam naar buiten als donker was en de boulevard verlaten, en schilderde vooral die boulevard, het strand en de zee. Aan die Oostendse drie-eenheid had hij genoeg. Op een van zijn werken, ‘De Nacht’ getiteld, is een dwalende figuur zichtbaar. Hij draagt een hoge hoed en is mogelijk aangeschoten want hij probeert zich staande houden tegen een van de pilaren van het casino.

Het Ensorhuis blijkt gesloten te zijn. Een reden wordt niet gegeven. De luiken zijn neergelaten en nergens is ook maar iemand te bekennen. Het ligt niet aan het tijdstip, het is het begin van de middag. Het huis was ooit het souvenirwinkeltje dat Ensor erfde van zijn oom. Hij liet het zoals hij het aantrof, barstensvol poppen, maskers, schelpen, snuisterijen en prullaria. Er werd niets verkocht, tenzij iemand een grote gunst werd verleend. Eerder werd het aangevuld met tekeningen en schilderijen. ’s Ochtends groette Ensor er zijn borstbeeld. Nu schijnt het meer een kermisattractie, een soort spookhuis, te zijn. Van Ensors werk hangen er louter replica’s. Van het Ensorhuis loop ik via een omweg naar het PMMK. Als ik het Leopoldpark nader waan ik me even in Parijs. Het is alsof ik vanaf de Rue de Rennes naar de Jardin de Luxembourg loop. Een vrouw schrobt de stoep en er loopt water langs de trottoirband in de richting van het park. In de stad hangt de frisse, lichte geur die voor koude dagen in grote steden zo kenmerkend is.
In het PMMK heerst een zaligmakende stilte. Bij de kassa moet ik wachten totdat een dienstdoende employé zich meldt. Mijn jas kan ik zelf in de garderobe hangen. Ondanks dat ik me discreet voortbeweeg klinken mijn voetstappen hol in de grote, witte zalen. Het is zo stil in het museum dat ik de suppoosten ervan verdenk heimelijk het pand verlaten te hebben. Maar liever dit dan een megatentoonstelling met duizenden bezoekers, gereglementeerde bezoektijden of lange rijen voor de kassa’s en een publiek dat museumbezoek moeiteloos inwisselt voor een dagje Efteling of Madurodam. In een vertrek op de eerste verdieping stuit ik op ‘Ensor et ses squellettes veulent de chauffer’. Het kunstwerk toont het hoofd van Ensor op een pilaar en twee skeletten waarvan één gekleed is in een zwarte regenjas en dit alles gedrapeerd rondom een buiten werking gestelde allesbrander. Het is een treffende hommage aan de grote meester. Het is maf, absurd maar heeft door de skeletten die zich vergeefs aan de kachel willen warmen ook iets grimmigs en wreeds.
In het museum is de zee aanwezig in talloze gedaantes, weliswaar steeds moderner, steeds gestileerder en steeds minder herkenbaar, maar toch altijd onmiskenbaar de zee. Geen kunstenaar hier die niet door de zee beroerd is. Ik zie hem bij dag, bij nacht en bij avondlicht. Ik zie winterse zeeën maar ook stralende kunstwerken die de zee verbeelden op een heldere zomerdag. Het is alsof iedere generatie steeds opnieuw het wonder van de zee ontdekt en telkens weer koppig een tot mislukken gedoemde poging doet datgene vast te leggen waarvan veranderlijkheid het diepste wezen is, dat ‘voortklotst in eindeloze deining’ en nooit een seconde lijkt op alles wat er aan vooraf is gegaan. Ensor was een van die onverbetelijken, Spilliaert eveneens, en misschien was achteraf bezien Wiesbeck wel de verstandigste van allemaal door ervoor te kiezen de zee bij Oostende vast te leggen op een dag dat hij bevroren en onbeweeglijk was.

‘s Avonds eet ik in een café aan het Wapenplein een regionale kipspecialiteit. Ik drink er nogal overdadig bij waardoor ik gedwongen ben met enige omzichtigheid het café te verlaten. Buiten besluit ik tot een laatste wandeling. Ik steek het plein over en zie dat er iets gaande is in het Feest- en Kultuurpaleis. Wat precies wordt me niet duidelijk. Het kan een theatervoorstelling zijn, maar ook een particulier feest, een gemaskerd bal. Op het balkon van het paleis lopen merkwaardig uitgedoste en voor de tijd van het jaar opmerkelijk luchtig geklede jongeren op en neer die voortdurend naar elkaar toasten met flessen champagne. De meisjes dragen dunne groene jurken, de jongens krap zittende avondkleding. Naar voorbijgangers wordt gezwaaid maar op een overdreven manier waardoor ze eerder bespot dan gegroet worden.
Ten slotte loop ik door uitgestorven straten naar de boulevard. Niet rechtstreeks, maar dwalend en zoekend, al is geen plattegrond eenvoudiger te doorgronden dan die van Oostende met zijn schaakbordachtige binnenstad. Het is donker en inmiddels tijd voor de dodenmaskers, ratten en skeletten en om tevoorschijn te komen. Laat het carnaval maar beginnen. Ensor heeft het allemaal geschilderd, dus het zou kunnen bestaan. En laat nu dus ook de zeven mannen opdraven met hun zwarte hoeden, paraplu’s en paarse strikken om mij tijdens mijn tocht door de straten te verrassen? Of is dit teveel gevraagd en bestaat het Oostende van Ensor niet meer en is de stilte in de straten niet bedrieglijk maar gewoon de rust van een provincieplaats nadat iedereen huiswaarts is gekeerd? Misschien is Spilliaerts Oostende ook wel tijdlozer dan dat van Ensor. Iedere nacht keert het weer, terwijl de schoonheid van Ensors eerste werken en de omfloerste wreedheid uit diens latere werk al geruime tijd uit de stad verdwenen lijken te zijn.
Alleen met de zee, het strand en de boulevard. Het is nacht als ik de wereld van Leon Spilliaert betreed, een wereld die vrijwel geheel is ontdaan van alles dat menselijk is. Vanaf de pier wandel ik zuidwaarts en ik passeer het Casino-Kursaal. Weliswaar niet het gebouw dat door Spilliaert geschilderd is, maar zo in de duisternis toont het enige gelijkenis. Ik zou hem dan ook kunnen zijn, Spilliaerts wandelaar die zich aarzelend en licht aangeschoten langs de pilaren van het gebouw voortbeweegt. Ik draag geen hoed en lange jas, maar ik zou het kunnen zijn in die asgrauwe maar ook onverbiddelijk mooie wereld met louter nog het laatste licht van de stad dat op de branding weerkaatst.

Hoogmoed in Aragon

De vrouw achter het loket kijkt me meewarig aan. De stilte die ze laat vallen duurt enkele seconden. Dan herhaalt ze mijn woorden alsof ze er zeker van wil zijn dat ik inderdaad heb gevraagd of er nog een verbinding bestaat tussen Pau en Canfranc. ‘Oui,’ antwoordt ze ten slotte afgemeten. Ik had beter moeten weten, al waren mijn twijfels gerechtvaardigd.
De ochtend van mijn vertrek ontbijt ik een gelegenheid met de omineuze naam ‘Café Paris – Madrid’. Het ligt tegenover het station en stamt uit dezelfde jaren als waarin de optimistische bestuurders van Aragon bezig waren met de bouw van station van Canfranc. Na mijn ontbijt, een obligate combinatie van croissants, stokboord, boter en jam, loop ik naar het station. De trein richting de Pyreneeën staat gereed op spoor drie.
Nadat gefluit weerklonken heeft, rijdt het treinstel met schokken het station van Pau uit. Hij steekt een rivier over en volgt deze geruime tijd stroomopwaarts. Al snel zie ik in de verte de witte toppen van de Pyreneeën die me doen denken aan de woorden van de Spaanse koning Alfonso XIII die bij de opening van ‘Station Internationale de Canfranc’ verklaarde: “Vanaf heden bestaan er geen Pyreneeën meer.”

De mogelijkheid van een rechtstreekse treinverbinding tussen Parijs en Madrid wordt in 1853 voor het eerst in het openbaar geopperd door Juan Bruil, een jonge bankier behept met de ambitie van mannen die hun tijd willen overstijgen. Te Zaragoza neemt Bruil het woord tijdens een vergadering van invloedrijke industriëlen. Hij spreekt over een historisch project dat de mogelijkheid biedt om eindelijk de provincie Aragon met de rest van de wereld te verbinden. Dat klinkt mooi en bewogen maar wat de werkelijke beweegredenen zijn van de ambitieuze bankier is niet duidelijk. Oprechte betrokkenheid bij de economische ontwikkeling van een achterlijke provincie, hebzucht of inderdaad hang naar een plaats in de geschiedenis die op grond van zijn tot dan toe bereikte positie niet haalbaar lijkt? Ogenschijnlijk heeft Bruil het beste met Aragon voor. Het zijn de jaren waarin de spoorwegen in hoge mate het symbool zijn van de nieuwe tijd. Een station betekent voorspoed. Een treinverbinding Madrid – Parijs door de Pyreneeën houdt in: welvaart voor Zaragoza en de provincie Aragon, dat tot dan toe hoofdzakelijk bestaat uit een verzameling herders die van iedere vorm van vooruitgang verstoken gebleven zijn.
Aan het einde van 1853 buigen zich voor het eerst twee ingenieurs over de plannen van Bruil. Uit die verkennende studies blijkt dat de in kilometers kortste verbinding tussen de twee hoofdsteden voert via Canfranc, dwars door een woest en onherbergzaam deel van de Pyreneeën. Niettemin laten regionale bestuurders en de verantwoordelijken van de betrokken spoorwegmaatschappijen zich niet door de te voorziene complicaties ontmoedigen. In hoofdlijnen gaan ze met de uitgangspunten van de ingenieurs akkoord. Deze worden vervolgens bedankt voor bewezen diensten en ene Franzo Dompierre wordt voor het project verantwoordelijk gemaakt. Dompierre is een Franse architect van koninklijke bloede. Of het verstandig is hem met het project te belasten, is de vraag. Het Franse koningshuis heeft vaker charlatans en non-valeurs voortgebracht. Ook los van Dompierres geschiktheid is het project een ambitieuze onderneming die talloze risico’s met zich meebrengt. Vele technische problemen zullen overwonnen moeten worden. Het gebied waar het traject zich zo ongeveer door heen zal slingeren is weinig geschikt voor het aanleggen van een internationale spoorlijn. De hoogste, omringende bergtoppen komen uit boven de tweeduizend meter, sommige dalen zijn er diep en nauw zoals dat van het ‘Fort du Portalet’, een gedeeltelijk in de bergen verscholen kasteel dat een dal bewaakt niet breder dan een voetpad en een bergrivier, en de koude winters vol sneeuw duren er van november tot maart. De hoogteverschillen in het traject zijn aanzienlijk en een bijna onafzienbare rij bruggen en tunnels zal gebouwd moeten worden. Grootste struikelblok zal de aanleg zijn van de zeven kilometer lange Somporttunnel, een onvermijdelijk project omdat de ‘Col du Somport’ meer dan vijftienhonderd meter hoog is. Veel ervaring met het bouwen van lange, diepe tunnels bestaat er niet in die dagen. Ten slotte kunnen ook nog eens problemen worden veroorzaakt door het bilaterale karakter van het project. Een trein die de Somporttunnel aan Spaanse zijde binnenrijdt, komt pas weer tevoorschijn in de Vallée d’Aspe aan de Franse kant van de grens.
Uiteindelijk wordt pas in 1882 met bouw begonnen en duurt het tot 1928 alvorens Koning Alfonso XIII, in gezelschap van de Franse President Gaston Doumergue, zijn verlossende woorden (‘er bestaan geen Pyreneeën meer’) kan spreken. Vanaf het begin oplaaiende ruzies over het ‘ideale traject’ en de financiering – de aanleg wordt onder andere betaald door een Spaanse staatssubsidie van destijds zestigduizend peseta’s per strekkende kilometer – zorgen telkens opnieuw voor vertraging. Het is inderdaad vooral de tunnelbouw die eindeloos veel tijd in beslag neemt. Tussen de eerste Frans-Spaanse afspraken over de ‘Tunnel de Somport’ in 1894 en de inwijding ervan in 1915 liggen eenentwintig jaar.
Ondanks alle ruzies en tegenspoed stemt het resultaat tevreden. De route door de Pyreneeën is honderd kilometer korter dan welke verbinding tussen Parijs en Madrid dan ook en biedt aangenaam en comfortabel vervoer. De reis heeft ook iets heroïsch en avontuurlijks. Rokende locomotieven uit Parijs trotseren de Pyreneeën en arriveren sissend en kreunend in Canfranc. Daar verlaten de reizigers de treinen aan de Franse zijde van het ruim tweehonderd meter lange perron, passeren de douane, gevestigd in het station, en stappen aan de Spaanse zijde van het perron in een wachtende trein van de andere nationaliteit om op die manier hun weg naar het zuiden te vervolgen. Een omslachtige manier van doen, noodzakelijk omdat de spoorbreedten van Frankrijk en Spanje van elkaar verschillen. Voor sommige reizigers vormt dat echter geen probleem, integendeel. Ze blijven langer in Canfranc dan strikt nodig, nuttigen een maaltijd in het restaurant of overnachten in het hotel die beide deel uitmaken van het imposante station.
In het begin van de jaren dertig gaat in Canfranc alles naar wens. De hoeveelheid goederen die wordt vervoerd via Canfranc is conform de verwachtingen. Spaanse producten als maïs, sinaasappels, olijfolie en tomaten worden geëxporteerd via de Pyreneeën-route. Ook stromen reizigers af en aan. Wie vanuit Parijs binnen een dag in Madrid wil zijn, kiest voor de route via Canfranc. Het moeten dan ook mooie jaren zijn geweest, die eerste jaren na de opening van ‘Station Internationale de Canfranc’. En het moet een prachtig tafereel zijn geweest, de perrons met overal tweetalige borden, de ingenieuze wirwar van seinen, wissels en sporen, de mannen van de wereld, met snorren en hoeden, die elkaar tevreden de hand schudden, en onthutsend knappe vrouwen in witte, ruisende japonnen die blasé om zich heen kijken en alles met grote vanzelfsprekendheid bezien.

Voor het station van Oloron wacht ik op de bus naar Canfranc. Voorzien van SNCF-logo, opdat niet het idee ontstaat dat de Franse Spoorwegen zich aan hun verantwoordelijkheid onttrekken, arriveert de bus die enkele minuten later alweer vertrekt richting Canfranc. Na nog een laatste rotonde laten we Oloron achter ons en rijden we door een landschap van ruw grasland en kale hellingen naar Spanje. Nagestaard door kuddes behaarde berggeiten doorkruisen we een omgeving waaruit alle tekenen die zouden kunnen herinneren aan de spoorlijn lijken te zijn verdwenen. Het tracé blijft lange tijd onzichtbaar, ofschoon het volgens de zich zelden vergissende Michelin wegenatlas parallel moet lopen aan de N134, de weg tussen Oloron en Canfranc. Pas tien kilometer na Oloron zie ik de eerste aanwijzingen dat er ooit een spoorlijn geweest moet zijn. Af en toe verschijnen er nu in het landschap met gras en onkruid overwoekerde rails en bielzen. Dan ook volgen met regelmaat de spoorbruggen en -tunnels die voor het aangezicht van het tracé zo bepalend zijn. Sommige zijn roestig en ogen onbetrouwbaar, anderen zijn van steen, lijken ongenaakbaar en voor de eeuwigheid gebouwd.
Iets voorbij Bedous, waar overigens een verkeersbord tamelijk ten onrechte verwijst naar het ‘Gare SNCF’, zie ik de eerste protesten tegen de aanleg van de ‘E7’. Naarmate de reis vordert, worden de protesten in de vorm van graffiti, verf, opgekalkt krijt, talrijker. Protestmanifestaties worden aangekondigd al of niet vergezeld door een anarchistische leus. Vaak wordt echter volstaan met een kernachtig: ‘E7 NON’. Veel van protesten gaan gepaard met een pleidooi voor ‘reouverture’. Door het heropenen van de spoorlijn Oloron – Canfranc hoopt men dat aanleg van de E7 niet nodig zal zijn. De spoorlijn zou in het bijzonder voor wat betreft het goederenvervoer de snelweg overbodig kunnen maken. ‘Reouverture’ van het tracé hoeft volgens de voorstanders niet meer dan vijfentwintig miljoen Euro te kosten. De SNCF die in de hele onderneming weinig zin in lijken te hebben en evenmin beschikken over de middelen om de benodigde werkzaamheden uit te voeren, becijferen heropening op het tienvoudige.
Regelmatig zie ik nu stations die in onbruik zijn geraakt. Een enkele is gekraakt, volgekalkt met leuzen en omgebouwd tot een soort E7 protestmuseum. De bus rijdt door dorpjes met namen als Accous, Etsaus en Urdos. Af en toe wordt er gestopt en stappen er mensen, veelal ouderen, in om de bus na twee of drie haltes weer te verlaten. Langzaam maar zeker nader ik nu de Col du Somport. Hier zijn de bergen zo hoog dat alle verschillen tussen Frankrijk en Spanje vervagen. Het uitzicht op de besneeuwde bergtoppen die intussen zeer dichtbij gekomen zijn overtreft alles dat ik tot nu toe heb gezien. Ik bedenk dat als er nog een trein zou hebben gereden, ik op dit moment een zeven kilometer lange tunnel was ingeschoten.

Het is zevenentwintig maart 1970. Het onweert en regent zwaar. Een met tonnen maïs gevulde goederentrein is de Frans - Spaanse grens gepasseerd. De trein rijdt richting Pau en is misschien wel te zwaar beladen. Twee locomotieven hebben de grootste moeite met remmen. De heuvel wordt voortdurend steiler en in plaats van vaart te minderen, rijdt de trein in een steeds hoger tempo bergafwaarts. Iets voorbij Urdos gaat het definitief mis. De remmen begeven het en de trein is niet meer te houden. De machinist weet wat dit betekent en aarzelt niet om uit de voorste locomotief te springen. Aan zijn lot overgelaten en in een steeds waanzinniger tempo stuift de trein drie kilometer naar beneden om te ontsporen bij een brug over de Gave d’Aspe en vervolgens met een grote knal in een ravijn te storten. De brug wordt daarbij geheel verwoest.
 Het ongeluk dat het definitieve einde betekende van de treinverbinding tussen Pau en Canfranc, is altijd met speculaties omgeven. Een week voordat het ongeluk plaatsvond, haalde de SNCF al het Franse materiaal – wagons en locomotieven – door de ‘Tunnel du Somport’ terug naar het station van Oloron. Waarschijnlijk een toevalligheid, maar de Franse Spoorwegen hebben nooit het idee kunnen wegnemen dat op een of andere manier opzet in het spel was. Het ongeluk kwam de Fransen ook niet slecht uit. De route door de Pyreneeën was allang niet rendabel meer. Door de vertraagde aanleg en de telkenmale uitgestelde opening hadden de treinverbindingen langs de kust hun achterstand ingelopen en zich steeds meer ontpopt als geduchte concurrenten. Het tracé door de Pyreneeën was weliswaar korter dan de spoorlijnen langs de kust, maar door het gedwongen overstappen en het overladen van goederen kostte de reis inmiddels veel meer tijd dan via de routes langs de Middellandse Zee en de Atlantische Oceaan. Die trajecten waren in de loop der jaren volledig gemoderniseerd. Wat in Canfranc ontbrak, was een installatie die doorgaand treinverkeer mogelijk maakte. In Canfranc moest alles en iedereen overstappen en iedere sinaasappelkist van de ene trein in de andere worden overgeladen. Irun en Port Bou beschikten ondertussen over tunnels waarin treinen met speciale treinstellen van de ene spoorbreedte zonder noemenswaardige vertraging konden omschakelen op een andere spoorbreedte.
Maar het was al eerder misgegaan met het Pyreneeën traject en daarmee met het ‘Station Internationale de Canfranc’. Nog geen tien jaar na de opening brak de Spaanse burgeroorlog uit. Prompt werd de Somporttunnel gesloten. De tweede wereldoorlog had eenzelfde effect. Van regulier treinverkeer kon onmogelijk sprake zijn wat overigens niet wil zeggen dat het traject in het geheel niet werd gebruikt. Volgens een Duitse documentaire gebruikten de Nazi’s Canfranc om geroofd goud van Zwitserland naar Spanje en Portugal te smokkelen teneinde daarmee de aankoop van grondstoffen voor de oorlogsindustrie te financieren. In het oude postkantoor van het station bleken nog documenten te liggen die dat bewezen. Ook kwam er een ooggetuige, de dochter van een spoorwegemployee, aan het woord die zich kon herinneren hoe goudstaven over het perron van Franse naar Spaanse treinen werden overgeladen.
Na de oorlog werd het tracé heropend, maar was ieder elan verdwenen. Zienderogen verloor Canfranc aan betekenis en vanaf het begin van de jaren vijftig werd de lijn eigenlijk alleen nog maar gebruikt voor het vervoer van sinaasappelen. Deze waren afkomstig van de regio rondom Valencia, werden in Canfranc met kranen overgeladen en daarna verder vervoerd naar tal van Europese bestemmingen.

Over de weg slingert de bus, na voor het laatst gestopt te zijn bij het skioord Somport, langzaam in de richting van het dal met daarin als onvervreemdbaar element het ‘Station Internationale de Canfranc’. Ik zie het station van verre liggen. Het is minder dominant aanwezig dan ik had verwacht. Het is een slank, elegant, bijna perfect symmetrisch bouwwerk dat doet denken aan het Grand Palais in Parijs, maar wordt allerminst omringd door gebouwen van eenzelfde omvang en statuur. Het verkeert, ervan uitgaande dat het al zo’n veertig jaar nauwelijks meer is gebruikt, nog in redelijke staat. Het dak, de muren en de perrons zijn bijna geheel in tact en vanuit de verte is het verval nog niet echt goed zichtbaar. Doorgaans worden overbodige stations na verloop van tijd gesloopt maar Canfranc International was niemand tot last, stond te ver van de wereld vandaan om iemand met zijn deconfiture te confronteren en was te degelijk gebouwd om vanzelf ten onder te gaan.
De bus stopt precies voor het station. Ik stap uit en loop naar de ingang. Van de passagierstunnel onder de sporen door maak ik geen gebruik. Niemand die dat overigens nog zal doen. Rails en treinen hebben hier niets bedreigends meer en ik kan oversteken zonder dat me iets zal gebeuren. Een oranje Spaans treinstel staat weliswaar te wachten, maar dat zal niet eerder vertrekken dan aan het einde van de middag. Ik klim op het perron en kijk om me heen. De beide uiteinden van de perrons, een van de langste van Europa, zijn nauwelijks zichtbaar. De toiletten die nooit meer worden schoongemaakt zijn de goorste van Noord-Spanje. Het restaurant is uitgestorven, uiteraard, maar er kan volgens de aangebrachte stickers nog altijd worden betaald met Visa en American Express. De douanepost is verlaten, de stationschef is nergens te bekennen. De luiken van de loketten zijn gesloten. Het is stil in Canfranc, afgezien van vogels die fluiten en een hond die blaft. Het station is dood en nergens zijn er mensen die het weer tot leven kunnen wekken. De drukte en het rumoer die verblijf in een station zo aangenaam kunnen maken, ontbreken. Ik bekijk de verschillende spoorbreedten die hebben bijgedragen aan de ondergang van het station. De rails aan Spaanse zijde is inderdaad een halve stap langer dan die aan de Franse kant. Aan de Franse zijde van het perron laat een man zijn hond uit. Ik vraag hem naar de kans op heropening van de lijn. Hij acht de kans daarop gering. Het laat hem ook betrekkelijk onverschillig. Zelden reist hij richting Pau en als hij naar Zaragoza gaat, dan neemt hij de auto. De rails aan de Franse zijde van het station zijn begroeid met metershoge struiken en bomen waar de kapotte elektriciteitsdraden slordig tussenhangen.
Ik keer terug naar de ingang van het station. Er staat een vitrine met daarin foto’s van het station in meer glorieuze tijden. Als ik ernaar kijk, bespeur bij mezelf een zekere afgunst. Nooit zal ik deel uitmaken van die mondaine enclave in een godverlaten oord. Wat mij betreft had het project dan ook glanzend mogen slagen en de spoorlijn tot in de eeuwigheid blijven bestaan. Ik zou copieus hebben gedineerd in het stationsrestaurant van Canfranc, de nacht hebben doorgebracht in het belendende hotel en de volgende dag mijn reis licht katterig maar overigens uitstekend gehumeurd hebben vervolgd.

Camp Vittel

Het verbaasde me in Vittel te stuiten op een verleden even bitter en zwart als dat van Auschwitz, Sobibor, Treblinka, Bergen-Belsen en al die andere plaatsen die sinds de oorlog zijn gebrandmerkt. Iets dat op voorhand niet gezegd kan worden van Vittel, een kuuroord in de Vogezen waar al eeuwen beschaafd vermaak de boventoon voert. Dat er in Vittel een ‘camp d’internement’ heeft bestaan, ontdekte ik min of meer bij toeval. In publicaties over Sylvia Beach werd haar internering in Vittel als voetnoot vermeld. Beach was de oprichtster van boekhandel Shakespeare & Co in Parijs en bevriend met de Britse en Amerikaanse schrijvers voor wie tijdens het interbellum de ‘Rive Gauche’ het décor vormde waartegen hun levens zich afspeelden. Van Joyce gaf ze als eerste zijn Ulysses uit, een nog jonge Hemingway schreef met lichte vertedering over haar in ‘A Moveable Feast’ en Scott Fitzgerald bezocht af en toe Beachs boekhandel die was gevestigd aan de rue de l’Odéon, niet ver van de boulevard St. Germain.
Naarmate ik me meer in de aard en status van het kamp verdiepte, nam de onduidelijkheid alleen maar toe. ‘Camp d’internement’ was wellicht een eufemisme. In sommige publicaties werd gesproken over een concentratiekamp, maar elders werd dat weergesproken. In ieder geval was er in het kuuroord een kamp geweest waarvan het bestaan in Frankrijk bekend was. Wat zich er echter tijdens de oorlog had afgespeeld, bleef schemerig. Wel kwam ik erachter dat er in Vittel ter nagedachtenis aan het kamp een plaquette was aangebracht op de muur van Hotel de la Providence in de Avenue de Châtillon.
Ik meende iets van Vittel te weten omdat ik ooit een geïllustreerd affiche zag hangen in de etalage van een antiquair in de Parijse Rue de Seine. De afbeelding toonde een bleke, enigszins nuffige dame bij een snel stromende beek, temidden van grijzig groene bossen. Linksonder stormde een zwarte stoomlocomotief het affiche binnen en ergens bovenin werd Vittels bereikbaarheid geroemd (‘Vittel, a moins de six heures de Paris’). Het affiche wekte de suggestie van een bos- en waterrijk paradijs, een enigszins misleidend beeld, want Vittel is slechts half een heilzaam Arcadië. Ten zuiden van de spoorlijn Nancy – Dijon maakt het stadje een weinig opzienbarende indruk. Aan de licht stijgende hoofdstraat staan bescheiden winkels en huizen, panden van hooguit twee verdiepingen en het stationsplein is een winderige vlakte met alleen het Hôtel de Ville als gebouw met grandeur. Daarentegen vind je ten noorden van Vittels station de klaterende waterpartijen, de hotels en herenhuizen en liggen de uitgestrekte parken die onmerkbaar overgaan in de bossen die Vittel omringen.

Alvorens me in boekhandel, bibliotheek of gemeentelijk archief nader te verdiepen in ‘Camp Vittel’, ga ik op zoek naar de gedenkplaat aangebracht op ‘Hotel la Providence’. ‘La Providence’ bevindt aan de rand van het ‘Parc Thermal’. Terwijl ik rondloop, betrap ik mezelf erop uit te kijk naar een ommuurd, somber pand. Maar aan Avenue de Châtillon staan weinig gebouwen die aan dat criterium voldoen. Om me heen zie ik niets anders dan blijmoedige villa’s met open, royale tuinen en aangenaam ogende veranda’s. ‘Hotel la Providence’ spreidt eenzelfde lieflijkheid ten toon. De ramen ervan worden gesierd met roze en blauwe neonstreepjes. Op bescheiden wijze wordt zelfbedieningsrestaurant ‘Le Vivaldi’ onder de aandacht gebracht. Een keuzemenu voor zeventien euro en vijftig cent. Aan de muur van het hotel is inderdaad een plaquette bevestigd. Hij is van marmer en niet groter dan een opengeslagen boek. De tekst is niet lang.

ICI FURENT INTERNÉS (JANVIER 1943 – AVRIL 1944)
300 JUIFS DE POLOGNE
QUI APRÈS DE CRUELLES PÉRIGRINATIONS
PÉRIRENT À AUSCHWITZ 1er MAI 1944
PARMI EUX SE TROUVAIT
LE GRAND POÈTE ITSHAK KATZENELSON
- PLAQUE APPOSÉE PAR LA
FÉDÉRATION DES SOCIÉTÉS JUIVES DE FRANCE -
6 FÉVRIER 1955

Driehonderd joden, onder wie genoemde Itshak Katzenelson, afgevoerd en de dood ingejaagd. Ik moet bekennen maar weinig van Katzenelson af te weten, niet meer dan encyclopediekennis, gebaseerd op de summiere informatie die het lemma Katzenelson nu nog oplevert. Nooit heb ik iets van hem gelezen ofschoon hij een belangrijke auteur moet zijn geweest. Al op jonge leeftijd schreef hij gedichten in het Jiddisch en het Hebreeuws en was hij auteur van komedies, die werden opgevoerd door een theatergezelschap dat hijzelf leidde en waarmee hij door Polen en Litouwen toerde. Ook stichtte hij al voor de eerste wereldoorlog Joodse scholen in Lodz.
Lezend over Katzenelson kreeg ik de indruk dat het een beschaafd iemand was die het beste met zijn volk voor had. Een sympathiek en erudiet mens, maar dat mocht hem niet baten. Het kwaad is als bekend maar zelden selectief. Katzenelson werd na een razzia in het getto van Warschau afgevoerd naar Vittel. Hij bleek te beschikken over een Hondurees paspoort wat zijn redding betekende, althans voorlopig. Katzenelsons vrouw en twee van zijn zonen, niet in het bezit van dergelijk document, werden op transport gezet naar Treblinka waar ze na aankomst meteen werden vermoord.

In de oorlogsjaren nam ‘Camp Vittel’ het Parc Thermal, dat op de plattegrond van Vittel een grote, groene driehoek vormt, volledig in beslag. Het park strekt zich uit van het station tot Hotel Splendid dat als een gele berg boven alles uitsteekt. Aan de noordzijde wordt het begrensd door de renbaan en de L’Orangerie. Het Grand Hotel du Palace was tijdens de oorlogsjaren het gebouw waarin de meeste gevangenen geïnterneerd zaten. Hotel la Providence werd pas in gebruik genomen als gevangenis toen de Joden uit Warschau arriveerden in Vittel.
Eigenlijk waren er in Vittel geen gebouwen of voorzieningen geschikt voor het onderbrengen van gevangenen. Aan het begin van de oorlog stond er in het park alleen een militair hospitaal dat in mei negentieneenenveertig door de Duitsers werd omgebouwd tot interneringskamp. Rondom het park werd een muur opgericht van tweeënhalve meter hoog prikkeldraad. De gevangenen die er werden ondergebracht waren Engelse staatsburgers die zich op Frans grondgebied bevonden toen de oorlog uitbrak. De groep bestond voornamelijk vrouwen, kinderen, ouderen, diplomaten en een balletgezelschap dat zo naïef en onfortuinlijk was door Frankrijk te toeren toen de spanningen al torenhoog waren opgelopen. Nadat de Duitsers Frankrijk grotendeels hadden bezet, werden de Engelsen eerst gevangen gezet in Besançon teneinde ze op termijn te ruilen tegen Duitsers die in Engeland geïnterneerd zaten. De gevangenis van Besançon bevond zich in de oude citadel van de stad. De omstandigheden waren er miserabel. De geïnterneerden zaten opgesloten in kleine, donkere en zwaar vervuilde cellen. Toen na enige tijd de regering in Londen erachter kwam hoe honds de Engelsen in Besançon werden behandeld, hield Churchill Hitler voor dat hij alle geïnterneerde Duitsers zou overbrengen naar Alaska als er niet snel iets aan de situatie veranderde. De Nazi’s zwichtten voor dit dreigement en brachten de Engelsen over naar Vittel. Nadat het Parc Thermal als kamp was ingericht, werden niet alleen Engelse staatsburgers ernaartoe overgebracht maar ook Amerikanen, Canadezen en burgers van andere landen waarmee Duitsland in oorlog was. Een van hen was Sylvia Beach. Ze werd gevangen gezet in augustus negentientweeënveertig, maar na zes maanden weer vrij gelaten. Dit gebeurde op voorspraak van Jacques Benoist-Méchin, een van haar klanten in de boekhandel, liefhebber van Angelsaksische literatuur en een figuur met invloed binnen de Franse Vichy-regering.
In het licht van de gebeurtenissen elders ter wereld waren de omstandigheden in Camp Vittel betrekkelijk gunstig, mede dankzij kampcommandant Landhauser, die de orders van zijn superieuren niet al te strikt interpreteerde. In sommige opzichten was het kampleven zelfs luxueus. Afgezien van wat corvee was men vrij om te doen en laten wat men wilde, zolang het terrein maar niet verlaten werd. Op zich was dat geen probleem. De mogelijkheden zich te vermaken waren legio. Er kon worden gewandeld, getennist of gezwommen maar ook kon men colleges volgen aan een geïmproviseerde universiteit. Veel van de gefortuneerde en hoogopgeleide geïnterneerden deden van alles om het verblijf in Camp Vittel zo nuttig en aangenaam mogelijk te maken. Op het terrein van het kamp werden tevens een bank en een school voor de aanwezige kinderen gevestigd. Om gedurende de winteravonden iets om handen te hebben, ging men aan toneel doen. In het theater van het casino voerden de gevangenen stukken op van onder meer Shakespeare en Molière. Tijdens de kerstdagen liet Landhauser oogluikend toe dat ‘God save the King’ werd gespeeld. Om dit te vieren werden de laatste flessen goede wijn ontkurkt. Vittel ontwikkelde zich tot een modelkamp en werd gebruikt in de Duitse propaganda om te laten zien dat er weinig mis was met de kampen zoals die door hen waren opgericht.

Op twintig januari negentiendrieënveertig arriveerde er een eerste groep Joden in Vittel. Ze hadden de erbarmelijke omstandigheden in het getto van Warschau overleefd en waren na een treinreis van enkele dagen en nachten door Duitsland aangekomen op het station van Vittel, een halte die normaal alleen werd gebruikt voor de ontvangst van badgasten. Dat deze groep niet was overgebracht naar Auschwitz of Treblinka vloeide voort uit het feit dat zij – net als Katzenelson – in bezit waren van een Zuid- of Middenamerikaans paspoort of inreisvisum. Sommigen bezaten papieren die hen het recht gaven te emigreren naar Palestina. Een groot deel van deze papieren was aan het begin van de oorlog afgegeven door de Zwitserse consulaten van landen als Honduras, Ecuador, Uruguay en Nicaragua. Al vrij snel na afgifte ontstond een levendige handel in deze papieren. De Duitsers waren van deze praktijken op de hoogte en al hadden ze twijfels over de geldigheid van de paspoorten en visa, ze speelden het spel mee. Joden in bezit van dergelijke papieren voerden ze af naar Vittel waar iedereen werd geïnterneerd die mogelijk geruild kon worden tegen een gevangen Duitse staatsburger.
De eerste Poolse Joden in Vittel vormden samen een gezelschap van zo’n tweehonderd mannen en vrouwen. Ze werden opgevangen op het stationsplein. Het was een groep grauwe, magere mensen die toen nog de hoop mochten koesteren dat ze veilig waren. Door Landhausers mannen werden ze via de Avenue Bouloumié overgebracht naar het Grand Hotel du Palace en andere, nabij gelegen hotels op het terrein van het Parc Thermal. Zodra de groep arriveerde, werd er door de Engelsen en Amerikanen tegen de aanwezigheid van de Poolse Joden geprotesteerd. Tijdens het diner ging er prompt een petitie rond die massaal werd ondertekend. De strekking ervan luidde dat de twee groepen niet met elkaar vermengd moesten worden. De gearriveerde Joden waren bang, gedemoraliseerd en zouden een andere behandeling ten deel vallen dan de oorspronkelijk in Vittel geïnterneerden. Die werden in hun relatief comfortabele bestaan bedreigd en poogden hun ondanks alles heikele positie veilig te stellen. Of hen dat valt kwalijk te nemen, vraag ik me af. In tijden van voorspoed is het eenvoudig om een fatsoenlijk mens te zijn. Daarentegen zullen maar weinigen onder benarde omstandigheden een neiging tot laakbaar gedrag kunnen bedwingen. Onder druk is een mens tot veel in staat. Het verzoek tot overplaatsing werd overigens prompt gehonoreerd en Landhauser liet de Joden zonder pardon overbrengen naar La Providence.
Ondanks hun vlotte verbanning waren de Joden niet ontevreden met hun nieuwe verblijfplaats. In het hotel beschikten ze over een wc, water en een bed en was de bewaking van La Providence in handen van Landhausers manschappen die handelden in de geest van hun meerdere. Het verblijf van de Joden in La Providence was echter van korte duur. De Duitsers bemerkten dat de Joden en Engelsen in een hotel aan de overzijde van de Avenue de Châtillon elkaar met de ramen open moeiteloos konden verstaan. Verhalen over de lugubere gebeurtenissen in Warschau en het lot van de Joden in de concentratiekampen begonnen de ronde te doen. Om verder contact te voorkomen werden de Joden overgebracht naar Hotel Le Beau Site bovenaan de heuvels van Vittel. Daar werden ze vanaf dat moment bewaakt door de SS en niet langer door te manschappen van Landhauser.
Dat ze werden overgeplaatst, was vervelend voor de Joden, onoverkomelijk was het niet. Aanmerkelijk ernstiger was dat terzelfder tijd de Duitse autoriteiten in Berlijn dreigden te besluiten om niet meer ieder buitenlands paspoort of visum als geldig beschouwen, een verandering in het beleid die voor de Joden desastreuze consequenties kon hebben. Als uitvloeisel van de gewijzigde politiek arriveerde er december negentiendrieënveertig in Vittel een Duitse commissie die de opdracht had alle joodse papieren te controleren. De uitkomst van het onderzoek was dat de inreisvisa voor Palestina rechtsgeldig werden bevonden – er zijn ook inderdaad Joden uit Vittel geruild tegen in Syrië gevangen Duitsers – de Zuidamerikaanse papieren werden als vals beschouwd. De Joden die dergelijke papieren bezaten dreigden te worden afgevoerd naar de vernietigingskampen. Onder druk van Joodse organisaties, rabbijnen in Zwitserland, en door bemiddeling van het Rode Kruis en vreemd genoeg ook het Vaticaan werd een internationale commissie benoemd die de geldigheid van de Zuidamerikaanse papieren ging onderzoeken. Er zou contact worden opgenomen met de landen waarvan de consulaten de papieren hadden afgegeven. De Duitsers stemden hiermee in. Bleken de papieren juist te zijn, dan leverde dat hen uiteindelijk meer ruilmogelijkheden op.

Tegenwoordig geniet Vittel een zekere reputatie als golfresort. Het park, het Grand Hotel zijn in handen van Club Med wat het complex voor verval behoed heeft. Het maakt niet eenzelfde trieste indruk als sommige van zijn tegenhangers in omringende kuuroorden. Integendeel, het park en het Grand Hotel zijn eerder te kraakhelder, te smetteloos. De verf is te nieuw, bladdert te weinig af. Er is geen roest, geen houtrot. Het gras in het Parc Thermal is recent gemaaid en de aangeharkte tennisbanen zijn voorzien van een heldere, witte krijtstreep. In de babyclub staat felgekleurd, volledig van vuil gevrijwaard speeltuig te schitteren in de zon. Het Parc Thermal biedt de mogelijkheid om te tennissen, midget-golfen, fietsen, wandelen, zwemmen en handboogschieten. Wie wil kan zich er volledig uitleven. Van al het vermaak dat Club Med in Vittel te bieden heeft, maakt het kuurgedeelte nog maar een klein deel uit. Voor wie creatief bezig wil zijn is er een ‘Atelier de Création’ waar geboetseerd, geschilderd en iets met doeken kan worden gedaan.
Als ik ’s avonds door het park loop, is het er rustig. Alleen op het terras van het Grand Hotel is geen stoel onbezet gebleven. Er wordt ontspannen geconverseerd, met een zekere loomheid wordt af en toe naar een ober gewenkt. Uit nieuwsgierigheid besluit ik even het hotel binnen te wandelen. Het imponeert. Veel glimmend hout- en koperwerk, hagelwit gestuukte muren en een marmeren vloer die zoals viel te voorzien geen enkele barst vertoont. Ergens halverwege stuit ik op een feestruimte. Een nieuwe lichting golfers is er bezig om kennis te maken. Met succes. Het ijs lijkt al ruimschoots gebroken. Er wordt gedronken en gelachen. Ik blijf even staan, maar sluip dan weer terug naar buiten. Maar zelden is het een genoegen getuige te zijn van andermans vrolijkheid. Een moment vraag ik me af of mijn onbehagen wordt gevoed door het grimmige verleden van de locatie. Alsof ik de feestgangers onwetendheid zou willen verwijten, alsof ik het vertier zou beschouwen als een soort ongepast dansen op een vergeten kerkhof. Het lijkt me niet waarschijnlijk. Een landschap is niet eeuwig schuldig. Ook de tweede wereldoorlog zal ooit een oorlog zijn als alle andere. Uitzondering is misschien de holocaust. Daarvoor dreigt pas de vergetelheid wanneer hij wordt overtroffen door een gebeurtenis die nog vele malen gruwelijker is, die vanaf dan zal gelden als het absolute nulpunt van het kwaad.

Om onduidelijke redenen wachtten de Duitsers de uitkomst van het onderzoek naar de geldigheid van de Zuid- en Middenamerikaanse visa en paspoorten niet af. Tamelijk plotseling kwamen er orders uit Berlijn om de deportatie van de Zuid-Amerikaanse Joden in gang te zetten. Op achttien april negentienvierenveertig was het zover en werd een eerste groep van veertig Joden afgevoerd naar het station van Vittel om vanaf daar op transport te worden gezet naar Auschwitz. Temidden van die groep bevond zich Itshak Katzenelson. Nog net twee dagen voor die eerste deportatie was een deel van het werk dat hij schreef in Vittel het kamp uitgesmokkeld. Een in het Jiddisch geschreven gedicht dat overleefde, was ‘The song of the murdered Jewish People’ (“…you are deserted now, Warsaw, like a gloomy wasteland/you are a cemetery now, more desolate than a graveyard/your streets are empty – not even a corpse can be found here/your houses are open, yet no one enters, no one leaves…”). In Vittel schreef Katenelson meer gedichten waarin hij zich ontpopte als “the elegist of the jewish people that was driven to its death and also the prosecutor on its behalf callling for the punishment of the Germans as a nation”.
In het voorjaar van negentienvierenveertig werden op een gegeven moment bijna wekelijks de inmiddels als statenloos beschouwde Joden in groepen van veertig à vijftig door de soldaten van Landhauser van Le Beau Site overgebracht naar het station. De Rue Charles Garnier en de Avenue Bouloumié werden daarbij met opzet gemeden. De geïnterneerde Engelsen en Amerikanen hadden uitzicht op die beide straten en de Duitsers wilden verkomen dat zij de stoet Joden voorbij zouden zien trekken. Eind augustus vond nog een laatste deportatie plaats. Met de laatste Duitse wagons die uit Vittel vertrokken werd een groep van dertig Joden via het doorgangskamp van Drancy bij Parijs overgebracht naar Auschwitz. Een enkeling wist zich aan deportatie te onttrekken en de oorlog te overleven door uit het raam van zijn hotelkamer te springen en daarbij beide benen te breken. De Duitsers lieten hem achter. De oorlog in Frankrijk liep ten einde en de Duitsers waren toen al zo gedemoraliseerd dat ze alleen nog gezonde Joden meenamen en weigerden iemand per brancard te vervoeren.

Over Rue Charles Garnier loop ik langs het Parc Thermal naar de hotels Splendid en Le Beau Site, de plek waar de Joden hun laatste reis begonnen. Ik hoor hoe in de verte twee puffende treinstellen vol roet van verstookte diesel arriveren op het station van Vittel. Ik klim omhoog en zie dat het Splendid en Le Beau Site niet meer als hotel in gebruik zijn. In beide is nu het gemeentelijk ziekenhuis van Vittel gevestigd. Door een brug zijn ze met elkaar verbonden. Voor spoedgevallen moet men zich melden bij de receptie van Le Beau Site dat in vergelijking met het Splendid een tamelijk sober gebouw is. Alleen een frivool torentje boven de hoofdingang verwijst nog naar de oorspronkelijke bestemming.
Ik keer terug en loop door het park en langs het Grand Hotel du Palace naar het station. Met gevoel voor drama volg ik dezelfde route als de Joden meer dan zestig jaar geleden. Op het station wacht ik op mijn verbinding naar Nancy. Eenmaal in de trein blader ik door enkele pagina’s van het boek, ‘Vittel pendant la Tourmante’ van Pierre Rothiot, een plaatselijke verzetsheld die na de oorlog publiceerde over Vittels verleden. Ik bekijk een paar passages en vooral de bladzijden die handelen over de nadagen van ‘Les camps d’internement de Vittel’. Op pagina tweeënzestig lees ik het volgende: “La reconnaisance officielle des passeports des Etats sud-américains fut obtenu le 31 mai 1944. A cette date la tragédie des internés juifs de Vittel était déja presque consommée.”

De mythe Estoril

Ik probeer me wel eens voor te stellen hoe het er geweest moet zijn, in Estoril, zo rond het einde van de tweede wereldoorlog. Het dorp – meer is het niet – was bijna even het middelpunt van Europa en velen die er toe deden of dat liever gezegd nog van zichzelf dachten, waren er of kwamen er naartoe met de Sud-Expres die iedere dag trouw vertrok vanaf het Parijse Montparnasse station. Europa was op weg naar een nieuwe orde, de oude werd verfrommeld en weggeworpen in een prullebak die toevallig Estoril heette. Zowel gevluchte Nazis als uitgerangeerde royalty hoopte er op adem te komen, de welgestelden in hotel Palacio, de minder bedeelden in een armetierig, op de berg gelegen pensão. Tijdens en na afloop van de oorlog leefde iedereen er vanuit zijn koffer die elk moment van de dag klaarstond voor vertrek. Niet alleen foute Duitsers of verdreven vorsten maar ook grootheden als Graham Greene, Antoine de Saint-Exupéry die het beschreef als een ‘paradis triste’ en Stefan Zweig die er verklaarde dat Europa dood was om vervolgens zelfmoord te plegen in Brazilië.  
Natuurlijkzou ik een poging kunnen wagen, maar waarschijnlijk zal ik nooit achterhalen hoe het toen werkelijk was in Estoril. Daarvoor is het te lang geleden en de schaarse, kale feiten die ik uit een of ander archief zou kunnen peuren –  eigenlijk wel nodig omdat het verwarren van feit en fictie doorgaans voortvloeit uit onwetendheid – zullen het ware verhaal ook maar ten dele vertellen. Wat hooguit vaststaat is dat destijds in Estoril alles en iedereen werd geteisterd door hevige onzekerheid waarmee een ideale voedingsbodem ontstond voor roddel, geruchten en achterklap. Zo zou Ian Fleming, de geestelijke vader van James Bond, in Estoril hebben zitten pokeren met Nazi-officieren om diep in de nacht het casino berooid te verlaten, zouden Duitse spionnen in de Portugese badplaats het plan hebben gehad om Edward, de gewezen koning van Engeland, en zijn mooie Wallis Simpson te ontvoeren en zou Aljechin, de toenmalige wereldkampioen schaken die overleed in Hotel do Parque, niet een natuurlijke dood zijn gestorven, maar het slachtoffer zijn geweest van een Frans doodseskader dat het had gemunt op een ieder die tijdens de oorlog heulde met de Nazis. Ze  werkten hun lijst af in alfabetische volgorde en de wereldkampioen had de pech dat zijn initialen AA luidden.
Vooraf leek het me ondenkbaar dat Estorils ziel niet door het verleden beroerd zou zijn. Als de wereldgeschiedenis zijn opwachting maakt, hoe kortstondig ook, dan laat dat niet zelden zijn sporen na. Nu ik echter vanaf mijn hotel, het Inglaterra dat stralend geel en wit is alsof het de zon met eigen middelen wil bestrijden, in de richting van de baai wandel, word ik toch door twijfel bevangen. Minder dan ooit lijkt Estoril op de foto’s en prentbriefkaarten van weleer. Nergens hangt meer de sfeer van café Colonial met zijn varens, hoge ramen en glimmende bar. Geen obers met elegante trekken en sprekend met een Duits of Bulgaars accent, aan lager wal geraakte nazaten, en ook geen gasten meer die moeiteloos met elkaar in vijf talen converseren.
In het Estoril van nu loop ik naar het centrum dat bestaat uit hotel Palácio, het ‘Centro dos Congressos’ en het casino. Wellicht suggereert het woord casino een zekere opwinding, maar het is half elf in de ochtend en alle deuren van het monstrueuze gebouw zijn hermetisch gesloten. Bij daglicht en zeker zolang de deuren gesloten zijn, is Estorils casino een nurkse dronkaard die zijn roes uitslaapt, maar zodra de avond valt verandert het gebouw elke dag opnieuw in een glinsterende lichtekooi die lonkt naar willekeurig welke voorbijganger. Dan danst en bruist het ondanks de lamlendigheid die aan gokken inherent is, zingt grillig het duizendstemmige koor van rinkelende fruitmachines en wordt het rituele ‘rien ne va plus’ tot in het oneindige herhaald. Het is niet nieuw voor me. Het is iets dat ik eerder meemaakte in Spa, Baden Baden, Trouville en andere plaatsen die ook een gokpaleis bezitten dat een metafmorfose ondergaat zodra de duisternis invalt.
Voor de liefhebber moet vroeger een bezoek aan het casino van Estoril, waar in de loop der jaren altijd meer viel te doen dan alleen het spelen van poker, baccarat of roulette, een overweldigende ervaring zijn geweest. De Portugese auteur Rentes de Cavalho beschrijft zijn indrukken in ‘De Juwelier’, een verhaal waarin hij wreed en met Nabokoviaans vertelplezier zijn hoofdpersoon ten onder laat gaan. Het begint ermee dat de verteller in negentienzevenenveertig als zeventienjarige wordt meegetroond naar het speelpaleis waar de juwelier in kwestie dan nog een gewaardeerde gast is. In het casino kijkt de scholier zijn ogen uit. “Wie daartoe in staat was, bezocht het casino van Estoril een keer in zijn leven, als op een bedevaartstocht, onopgemerkt en op zijn tenen lopend, even geïntimideerd als de bezoekers van kathedralen en musea (...) Mensen die op de hoogte waren konden geen woorden vinden om het te beschrijven. ’s Avonds werden de zalen een Sodom en Gomorra, met toevoegingen die het meest buitensporige voorstellingsvermogen te boven gingen. Iedere dag was er een show uit Parijs met naakte bajadères, naakte dames aan de trapeze, naakte zangeressen, twee boa’s die zich bij de klank van sensuele muziek om een naakt meisje kronkelden. Naakt!”
Jaren na zijn bezoek aan het casino hoort de verteller hoe het de bemiddelde middenstander is vergaan. Niet zo best, luidde de onmiskenbare conclusie. De treurige held bleek volledig te zijn geruïneerd. Met de glazen dubbelganger van een kostbare ring was hij opgelicht door een Russische pseudo-prins die voorwendde dat hij vanwege zijn in het casino opgelopen schulden het dure en hoogst bijzondere origineel van de hand moest doen.
Is Rentes de Cavalhos’ verhaal onversneden fictie, althans naar valt te hopen, van Ian Flemings avonturen in Estorils casino is het waarheidsgehalte lastiger te duiden. Dat hij er zoals wordt beweerd heeft zitten pokeren met Nazi-officieren, is geenszins zeker. Het verhaal wordt in ieder geval geregeld tegengesproken. Als afgevaardigde van de Britse regering heeft Fleming in Estoril de nodige tijd doorgebracht, zo veel staat vast en valt ook aan de hand van documenten aan te tonen, maar over hoe wild en losbandig hij er heeft geleefd valt daar niet uit op te maken. De verwarring wordt in de hand gewerkt door scènes uit Flemings eerste James Bond – ‘Casino Royale’ – waarin zijn held in een casino aan de Noord-Franse kust middels het spelen van baccarat de strijd aanbindt met een lugubere handlanger van het internationale communisme. Uit het boek blijkt dat Fleming zonder meer vertrouwd was met de gang van zaken in een casino. Hij etaleert grondige kennis van het baccarat en de spanning van het gokken weet hij opmerkelijk goed op te roepen. Maar als altijd bij Bond staan ook in ‘Casino Royal’ de belangen van de beschaafde wereld op het spel, wat het belang van een spelletje baccarat in niet geringe mate vergroot.

Over de Avenida Biarritz met zijn vierkante, witte steentjes, bij overvloedige regen gevaarlijk glad maar nu droog, stoffig en goed begaanbaar, daal ik verder af in de richting van het strand, de spoorlijn en de boulevard. Ik passeer een bescheiden supermarkt, een winkel in golfbenodigheden, een dierenboetiek annex trimsalon en een min of meer luxe theesalon die vanwege het naseizoen zijn assortiment beperkt houdt tot omelet, vissoep en ‘pastels de nata’. Vooralsnog loop ik niet door tot het postkantoor met op de eerste verdieping het ‘Museo dos Exilios’, maar sla eerst rechtsaf naar Hotel Palácio. Volgens de overlevering verzon Fleming daar hangend aan de bar zijn James Bond, wat op zich niet onaannemelijk is. De aard en de ambiance van het acht verdiepingen hoge Palácio lenen zich er goed voor. Het hotel beschikt over twee, kennelijk hoogst noodzakelijke recepties met daarachter in zwarte uniformen gestoken receptionistes die tweelingen lijken maar dat bij nadere beschouwing niet blijken te zijn. Dan volgt een lounge met de omvang van een bescheiden balzaal en muren zo vol met spiegels dat de waarheid er gemakkelijk in kan verdwijnen. De bar van het hotel, schemerig en zwemend naar dikke, stroperige verveling – geen wonder dat Flemings fantasie er op hol sloeg – wordt bestierd door een barman in een wit gesteven jasje aan wie je naar het zich laat aanzien het bereiden van een dry-martine zonder meer kunt overlaten.
De tuinen van het Palácio komen uit op het met palmen en pijnbomen, die in de nabijheid van roem en fortuinen altijd zo goed lijken te gedijen, omzoomde park waar destijds ook Hotel do Parque aan grenste. Logeerden tijdens de tweede wereldoorlog de Engelsen in het Palácio, de Duitsers bezetten het kleinere, maar van thermale bronnen voorziene Do Parque. In Hotel do Parque stierf Alexander Aljechin op vierentwintig maart negentienzesenveertig. Hij was alleen op zijn hotel. Veel triester en eenzamer kan een dood niet zijn. En eenzaam was de drieënvijftigjarige Aljechin. Maar dat niet alleen, ook vermoeid, ziek en berooid. Verstoten door de internationale schaakwereld bracht hij zijn dagen door in bed of achter het raam van zijn kleine, matig verwarmde kamer in het Do Parque. Zijn bestaan als paria was het gevolg van zijn activiteiten tijdens de oorlog. Hij nam deel aan schaaktoernooien in bezet gebied en publiceerde artikelen over ‘Judenschach’. Hij betoogde daarin dat Joodse grootmeesters als Nimzowitsj, Rubinstein en Tarrasch bij voorkeur laf en verdedigend speelden en in hun partijen vooral uit waren op materiaal gewin. Daartegenover stelde Aljechin het ‘Arische schaken’ dat zich juist zou kenmerken door aanvallend en moedig spel waarbij de koning van de tegenstander zelden een moment veilig was. De inhoud van de artikelen was tamelijk bespottelijk, enigszins weerzinwekkend ook wel, en de strekking ervan viel niet bij iedereen in goede aarde. Om na de oorlog weer ‘salonfähig’ te worden bagetelliseerde Aljechin, eerder een bangelijke opportunist die door de geschiedenis te grazen was genomen dan een overtuigde Nazi, de betekenis van zijn stukken om later zelfs volledig te ontkennen dat hij ze ooit geschreven had. Een leugen, zo bleek, want in negentienzesenvijftig doken de manuscripten op van zes artikelen over ‘Judenschach’ en alle waren onmiskenbaar geschreven in zijn handschrift.
Juist toen het tij voor Aljechin leek te keren – een uitnodiging voor een match tussen Botwinnik en hem was onderweg – verslikte hij  zich in een stuk vlees en kwam hij door verstikking om het leven, tenminste aldus de authoriteiten destijds. Naast de officiële lezing doen echter tal van gerucht de ronde, onder meer het verhaal over het Franse doodseskader. Sommige bronnen houden het op een hartaanval en er wordt ook wel gezegd dat het zelfmoord was na een weinig fortuinlijke avond in het casino. Voor de officiële versie pleit dat Aljechins gebit door alcoholmisbruik en verwaarlozing matig was en het kauwen van vlees hem niet meer goed afging. Ook bestaan er een door de lijkschouwer, Dr. Antononio Ferreira, getekende verklaring dat het vlees doodsoorzaak was en een politiefoto waarop de wereldkampioen ineengestort in een stoel zit met naast zich een schaakbord en een presenteerblad van de room-service met daarop een aantal lege borden en schalen. Maar zoals vaker bij vroegtijdig gestorven grootheden is ondanks het schijnbaar overtuigende bewijs niet alles meteen zonneklaar. Zo maakt de foto achterdochtig vanwege de rust die het getoonde tafereel uitstraalt, inderdaad bijna alsof het in scène is gezet. Alle meubels staan nog op hun plaats, de schaakstukken fier overeind, het serviesgoed is nog heel terwijl je van iemand in doodsnood mag verwachten dat hij als een wildeman om zich heen slaat in de tevergeefse hoop zo aan lucht te komen. Wat evenmin de lezing van de authoriteiten ten goede komt, is dat Dr. Ferreira een paar jaar na het gebeurde tegen vrienden heeft verklaard dat Aljechin niet dood in zijn kamer zat maar neergeschoten voor het Do Parcque op straat lag. Onder druk van de Portugese regering die ook na de oorlog haar strikt neutrale positie alles wilde handhaven en een schandaal wenste vermijden, was het stoffelijk overschot naar binnen gedragen en Ferreira verzocht de overlijdensakte op een aantal essentiële punten te herzien.
Inmiddels is Hotel do Parque, in de buurt waarvan de grote schaker hoe dan ook het leven liet, tot de grond toe afgebroken. Sterker, het lijkt wel te zijn getroffen door hetzelfde lot als een in ongenade gevallen Sowjet-politicus. Het is niet alleen verdwenen maar tevens in de beste Stalinistische tradities uit alle mogelijke bronnen gewist. Nauwelijks ergens een foto, vermelding of verwijzing. Uiteindelijk heb ik één enkele foto van het hotel kunnen ontdekken en daarop staat het enigszins achteraf afgebeeld als ware het de schaduw van het Palácio.
Hotel do Parque heeft plaats moeten maken voor Estorils congrescentrum, een uit glas, steen en staal opgetrokken gebouw dat een frisse, montere indruk maakt. Ondanks oprechte pogingen daartoe slaag ik er niet in Estorils ‘Centro dos Congressos’ mooi te vinden. Sowieso moet ik meestal aan moderne gebouwen wennen. Dat  zou kunnen duiden op een zeker esthetisch conservatisme maar het kan ook een soort zuiverende werking van de tijd zijn, een onzichtbare hand die alles dat een affront vormt voor de goede smaak op uit het straatbeeld verwijdert. Wat er dan uit het verleden overblijft zijn alleen monumenten van grote schoonheid waarmee het voor eigentijdse bouwwerken moeilijk concurreren is. Ik weet niet of het zo werkt, maar mocht het kloppen dan is in Estoril die hand te rigoreus te werk gegaan. Het verleden is er weggestopt op de eerste verdieping van het postkantoor en wat niet boven iedere twijfel was verheven, is met de grond gelijk gemaakt dan wel getransformeerd in een weinig aantrekkelijke blokkendoos. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet. Portugal heeft vijfenzeventig jaar geleden onder de dictatuur van Salazar en de zijnen. De neiging om dan om te zien in weemoed is dan wellicht niet zo groot. Bovendien leidde het rampzalige economisch beleid van het regime – waarbij de nadruk lag op gewin uit de koloniën en niet zozeer op aansluiting bij het zich moderniserende Europa – het land gestaag naar de ondergang. Voor het land dreigde aan het einde van de dictatuur zo ongeveer het faillissement van het land. De overblijfselen van deze economische teloorgang zijn nog steeds zichtbaar in de vorm van totaal vermolmde en uitgebeende villa’s en voormalige hotels die ook nu nog te vinden zijn temidden van de hedendaagse rijkdom en glorie van Estoril.

Nog voorbij Cascais dat door een drie kilometer lange boulevard met Estoril verbonden wordt, ligt ‘Espirito Santo’, de villa waar Wallis Simpson en Britse Prins Edward zich voor korte tijd vestigden. Wallis en Edward, die zich dan alleen nog mag tooien met de titel ‘Hertog van Windsor’ betrokken ‘Espirito Santo’ in juli negentienveertig. Vier jaar daarvoor waren ze getrouwd, wat het einde betekende van Edwards koningschap. Eerder in negentienzesendertig was hij zijn overleden vader George V opgevolgd maar tot een kroning kwam het niet. Edward volhardde in zijn liaison met Mrs. Simpson die niet van adel en inmiddels twee keer gescheiden was en daarmee niet acceptabel als koningin. Nu werd Edward echter niet alleen geloosd omwille van Wallis. Weliswaar waren zowel het koninklijk huis als de regering weinig van haar gecharmeerd, Edwards sympathie voor het nationaalsocialistische gedachtegoed en zijn plezierige contacten met Göring en Hitler droegen eveneens bij tot zijn gedwongen, voortijdige troonsafstand.
‘Espirito Santo’ ligt boven de rotsen van de ‘Boca Inferno’ – ‘de mond van de hel’, een door de zee uitgeslepen kloof – en kijkt uit over het water dat hier rustig is en eerder zachtjes gonst als een binnenzee dan gromt en woelt als de Atlantische Oceean. Zeker nu. De herfst in Estoril is stil en licht. De wind is verkoelend en zelden guur of onaangenaam. Nog een enkeling waagt zich in zee maar de meeste toeristen die er nog zijn, laten zich naar de boulevard-terrassen lokken met ‘english breakfast’, rosé en sardines van de gril. Over diezelfde boulevard slenter ik naar Cascais waar een merkwaardige geur hangt van suikerspin vermengd met zeewier en vis. Met opvallende regelmaat word ik gepasseerd door snelwandelende vrouwen die slank, werelds en beduidend jonger zijn dan ik. Maar hun geforceerd bewegen heeft iets potsierlijks. Ze doen denken aaan kippen die wanhopig trachten hun slacht te ontlopen.
De oude vesting en de jachthaven met zijn bars ‘Titanic’ en ‘The Iceberg’ markeren zo ongeveer het einde van Cascais. De laatste door wind, water en zout aangevreten villa’s zijn onbewoonbaar. Gesprongen ruiten en kozijnen die tot in hun diepste vezels verrot zijn. ‘Espirito Santo’ lijkt ternauwernood eenzelfde lot bespaard te zijn. In de ommuurde tuin die ogenschijnlijk doorloopt tot de heuvels van Sintra – in de negentiende eeuw de zomerresidentie van het Portugese koningshuis – staan steiger, bouwmaterieel, een betonmolen en twee marmeren jachthonden verdwaasd in het gazon. De villa zelf oogt redelijk bescheiden. Blikvanger is het op pilaren rustende balkon dat driekwart van het roze gekleurde huis beslaat. De villa is deels ommuurd en verder omgeven door een twee meter hoge heg. Hoe het destijd met Edwards en Wallis’ beveiliging was geregeld weet ik niet maar eenvoudig lijkt het niet om iemand ongemerkt uit ‘Espirito Santo’ te weg te voeren wat in de zomer van negentienveertig wel de bedoeling was. Er bestonden van Duitse zijde serieuze plannen om Edward en Wallis te ontvoeren. Daarbij moest snel worden gehandeld. Edward was op weg naar de Bahama’s waar hij gouverneur zou worden. In Europa werd hij door de Britten gezien als een te grote risicofactor. Wallis en hij zouden niet langer dan een maand verblijven in Cascais.
Wiens idee het precies was om het paar te ontvoeren, is niet zeker maar de uiteindelijke opdrachtgever was in ieder geval Heinrich Himmler. Deze stuurde zijn protégé Walter Schellenberg, SS Brigadeführer en hoofd van de SD, naar Portugal en belastte hem met de uitvoering van het plan. Doel van de hele onderneming was om met Edward tot samenwerking te komen en hem bij een eventuele Duitse overwinning te benoemen tot Brits staatshoofd, wat voor hem toch een soort zoete wraak zou zijn. Van de hele ontvoering kwam echter weinig terecht omdat spionnen van de  M16 er lucht van kregen. Al in een vroeg stadium wisten ze het plan te dwarsbomen door Schellenberg te vergiftigen. De Duitsers slaagden er slechts in om het vervoer van Wallis’ en Edwards bagage met enkele uren te vertragen. Van deze roemloze afloop van maakte Schellenberg zelf naderhand melding in zijn memoires.

Terug naar Estoril, naar het ‘Museo dos Exilios’, het museum van de ballingen dat ik wil zien alvorens ik de Portugese rivièra weer te verlaten. Het museum is gevestigd op de eerste verdieping van het postkantoor wat een prettige, hoge ruime met veel licht is. Het postkantoor is een klein, rond en lichtbruin gekleurd gebouw uit de jarig dertig met boven de open entree fier in stalen, hoekige letters het woord ‘Correios’, Portugees voor post. Daarboven vijf grote ramen die het museum van zijn licht voorzien en die uitkijken over de zee, de hoofdweg en het station van Estoril.
Vanaf de entree roept het museum een bitterzoete wereld op. Foto’s van energieke mannen op de golfbaan die door omstandigheden zijn veroordeeld tot een ledig bestaan, beelden van de bruiloft van een Italiaanse prinses, een banket in het Palácio ter ere van een Roemeense koning die ooit in de kofferbak van een auto het land is ingesmokkeld en een vermoeide en pafferig ogende Aljechin die in het casino een blindsimultaan geeft. Er hangt ook een foto van ‘Espirito Santo’. De omgeving van de villa lijkt ruiger dan hij nu is. De villa zelf oogt even florissant als vlak na de recente verbouwing. Ook toen was hij al ommuurd en voorzien van een manshoge heg. De collage toont ook de Spaans koning Juan Carlos die zijn jeugd in ballingschap doorbracht in Estoril. Het is een foto van de koning als scholier die zijn huiswerk maakt. In de begeleidende tekst wordt met geen woord over het feit dat de koning in Estoril bij een ongeval zijn jongere broer Alfonso verloor. Tijdens het schoonmaken ging een revolver af en de kogel trof Alfonso in het voorhoofd. Juan Carlos was er getuige van. Aan het voorval is nooit veel aandacht besteed, waarschijnlijk omdat het niet meer was dan een tragisch ongeluk en ieder spoor richting opzet of een complot doodliep.
Als laatste bekijk ik de muur die is ingeruimd voor kopieën van de omvangrijke verzameling hotelfiches die het museum bezit. Een keur aan beroemdheden passeert zo de revue. Ian Flemings verblijf in Estoril wordt erdoor bevestigd en ook dat van Aljechin, al vermeldt zijn formulier als beroep ‘doctor in de rechten’ terwijl hij in geen jaren meer als jurist praktizeerde. Het is bijna zes uur als het museum gaat sluiten, waar ik door een vriendelijke en timide vrouw in gebrekkig Engels op attent wordt gemaakt.
Vanaf het postkantoor loop ik naar het station van Estoril. Inmiddels is de zon bezig onder te gaan achter de rotsen van Cascais. De trein naar Lissabon laat even op zich wachten, wat me allerminst stoort. Ik heb geen haast, koester niet zoals de meeste ballingen destijds een diepe wens om Estoril zo snel mogelijk te verlaten. Op een bepaalde manier verheug ik me wel op mijn vertrek. Met iedere beweging die me dichter bij Lissabon brengt, verdwijnt mijn bezoek aan Estoril in het verleden en zal het wegzinken tot op de bodem van mijn geheugen, tot de gelukzalige plek waar verbeelding en herinnering niet meer van elkaar te onderscheiden zijn.

Het Parijs van Modiano

Waarschijnlijk blijf ik de roman ‘Zondagen in augustus’ van Patrick Modiano tot in lengte van dagen vereenzelvigen met het landschap van de Elzas en de Champagne. Niet zozeer vanwege het verhaal –  dat speelt zich vooral af in en rond Nice – maar meer omdat ik het boek las in de zomer van 1994 terwijl ik per trein onderweg was van Straatsburg naar Parijs. Telkens wanneer mijn oog nu valt op ‘Zondagen in Augustus’ word ik herinnerd aan de wijnranken ter hoogte van Epernay en het smalle, kaarsrechte kanaal dat de Rijn verbindt met de Marne. Soms overvalt me de gedachte dat ik toen ook de stranden aan de Marne heb gezien, maar dat is waarschijnlijk niet zo. De stranden spelen in het boek een bescheiden rol en het zou kunnen dat ik zaken met elkaar verwar.
Modiano leerde ik niet, zoals voor de hand ligt, kennen via een van zijn boeken, maar via een film, ‘Le Parfum d’Yvonne’, die ik zag op een maandagmiddag in Calypso, een inmiddels verdwenen bioscoop aan het Amsterdamse Kleine Gartmanplantsoen. 'Le Parfum d’Yvonne’ was gebaseerd op Modiano’s boek ‘Villa Triste’ en wist me nogal te bekoren. De schoonheid van Yvonne, de elegantie van de omgeving waarin het verhaal zich afspeelde, de verveling en het schijnbaar zinledige van iedere handeling die werd verricht, riepen een volkomen tot rust en stilstand gekomen droomwereld op.
In zowel de film als het boek draait het om de driehoeksverhouding tussen de verleidelijke Yvonne met haar Deense dog die lijdt aan ‘Portugese melancholie’, Victor Chmara die zich uitgeeft voor een Russische graaf en dr René Meinthe die in Genève een mysterieus leven leidt. Meinthe draagt lichtgele pakken en natuurzijde dassen en rookt gekleurde sigaretten. Chmara verblijft aan een meer in de bergachtige en toen nog afgelegen Savoie om te ontkomen aan de onrust in Parijs en zijn militaire verplichtingen in Algerije. ‘s Nachts heeft hij te zijner geruststelling zicht op de wazige lichtjes van Zwitserland waarvan hij ‘toen nog dacht dat het een land was’.
Overdag houden Chmara, Yvonne en Meinthe zich bezig met wandelen door de tuinen van hotels als het Windsor, het Albambra en de Hermitage waar de bougainvillae altijd zo welig tiert. ’s Avonds bezoeken ze de landerige feestjes van Rolf Madeja, een Oostenrijkse regisseur die een film heeft opgenomen waarin Yvonne een rolletje speelt. Het zijn lome dagen daar in de Savoie die zich eindeloos aaneen rijgen. Maar hoezeer de personages zich ook verliezen in lethargie en indolentie, er ontstaan barsten in het glazuur. Chmara wil weg uit Europa en stelt Yvonne voor om samen naar Hollywood te gaan waar hij scripts zal schrijven en zij acteren. Arthur Miller en Marilyn Monroe. Maar Yvonnes ambities blijken niet verder te reiken dan de provinciale Savoie en eerder dan verwacht vindt het onvermijdelijke plaats. Ondanks de afspraak getweeën te vertrekken naar Parijs, laat Yvonne Chmara met koffers en al vergeefs wachten op een mistig en verlaten station. Ze is ervandoor met Daniël Hendrikx, een sportheld die lokaal aanzien geniet. Jaren later keert Chmara terug naar de Savoie ‘waar zijn leven bijna kantelde’, maar Yvonne zal hij niet terugzien. Wel treft hij Meinthe die in nachtcafé’s ‘lichte’ ports bestelt. De dokter is geen schim meer van de flamboyante figuur die hij was. Na enkele brieven over en weer blijkt Yvonne ook uit zijn leven verdwenen te zijn.
Enigszins tegen beter weten in veronderstelde ik lange tijd dat ‘Le Parfum d’Yvonne’ was opgenomen in de buurt van het meer van Annécy. De nabijheid van de Zwitserse lichtjes liet weliswaar weinig ruimte voor topografische dubbelzinnigheid, maar de getoonde omgeving spoorde opvallend goed met dat deel van de Savoie. Annécy speelt bovendien vaker een rol in het oeuvre van Modiano. Toen ik in een regenachtig Annécy, een eerste, voorzichtige poging me te bewegen in een door hem beschreven landschap, op zoek ging naar restanten van het Windsor, het Alhambra en de Hermitage met zijn bougainvillae trof ik echter niets waardoor mijn vermoedens bevestigd konden worden. Jaren later las ik dat Chmara’s fictieve toevluchtsoord was opgebouwd uit elementen ontleend aan Nice, Evian en, inderdaad, Annécy.

In ‘Hondelente’ dat zich als het merendeel van Modiano's romans afspeelt in Parijs is een niet onaanzienlijke rol weggelegd voor Denfert-Rochereau, een plein dat ik vooral ken als halte van de RER. St. Michel, Luxembourg, Denfert-Rochereau en dan verder naar het zuiden, tot St-Remy-lès-Chevreuse aan toe. Ofschoon ik er nooit eerder ben geweest, komt het plein me bekend voor. Het toont gelijkenis met Nation en het Place d’Italie, wat het zinsbedrog wellicht verklaart. Op deze zonnige, zondagmiddag in de lente maakt Denfert-Rochereau een provinciale indruk. Het bescheiden gebouw van de RER doet denken aan de stations van Noord-Franse steden als Charleville-Mézières en Vitry le Francois.
Vanaf de metrohalte Denfert Rochereau loop ik door een klein park naar de Rue de Froideveau. Ik ben op zoek naar het huis dat is gevestigd op nummer negen, naar verluidt een geel geschilderd pand dat lager is dan de omringende gebouwen. Volgens Modiano’s omschrijving heeft het een opvallend kleine voordeur en grote ramen die uitkijken op straat. In ‘Hondelente’ wordt Rue de Froideveau negen bewoond door Jansen, een fotograaf ooit bevriend met Robert Capa en diens vriendin Colette, die na de dood van hen beiden zonder ambitie door het leven gaat en alleen nog droomt van emigratie naar Mexico-stad.
Vanaf Denfert-Rochereau gezien doet de Rue de Froideveau denken aan de Amsterdamse Churchilllaan. Het is een lange straat met in het midden een brede strook die is begroeid met bomen en struikgewas. Op de hoek met Place Denfert-Rochereau staat een buurtbioscoop van het type dat in Amsterdam niet meer bestaat. Kijk je vanaf het plein naar het noordoosten dan zie je achter elkaar de Montparnasse- en de Eiffeltoren. De rechtlijnige, Parijse stedenbouw. In de schaduw van nummer negen ligt een kleine speelplaats waar het nu zo rond een uur of drie tamelijk rustig is. Het huis, inderdaad geel en met grote ramen, voldoet aan Modiano’s beschrijving ofschoon het boek is gepubliceerd in de jaren negentig en zich afspeelt in de lente van negentienvierenzestig.
Veel van Modiano’s romans zijn gesitueerd in het veertiende arrondissement. Op zich is dat niet verbazingwekkend is. Modiano lijkt een auteur die steeds hetzelfde boek schrijft. Helemaal waar is dat niet. Het is eerder zo dat hij steeds een hoofdstuk toevoegt aan een schijnbaar al bestaand boek. Ieder boek van Modiano biedt iets nieuws maar heeft ook iets vertrouwds. Keer op keer dwaal je rond in een wereld die je meent te kennen, die je vaag bekend voorkomt, al corresponderen tijd en plaats niet altijd met eerdere ervaringen. Het is een gevoel dat wordt versterkt doordat dezelfde straten en personages opduiken in steeds verschillende verhalen. Guy Roland, de man zonder geheugen in De straat van de donkere winkels, komt meerdere malen voorbij, evenals de verlopen jockey Dédé Wildmer. Kleine Bijou uit de gelijknamige roman speelt een bijrol in ‘Aardige jongens’ en mogelijk is de mysterieuze Jean D. die in ‘Verdaagd verdriet’ zomaar op een ochtend wordt gearresteerd dezelfde als detectiveschrijver Jean Dekker uit ‘Verloren wijk’ die wordt genoemd in een rapport van de zedenpolitie en ‘voor zijn eigen bestwil’ enkele jaren uitwijkt naar Londen.
Het zijn niet alleen straten en de personages die bij de lezer de indruk wekken dat hij een wereld betreedt die hem vertrouwd voorkomt. Hij stuit op telkens terugkerende details. In garages worden louche zaken afgehandeld, geliefden verdwijnen en leven alleen nog voort in de troebele wereld van de herinnering, vrouwen voorzien op onduidelijke wijze in hun onderhoud, actrices en balletdanseressen worden door gebrek aan talent gedwongen hun carrière voort te zetten in dubieuze clubs en music-halls en mannen geven niet zelden blijk van een voorkeur voor de zelfkant van de samenleving. In Modiano’s oeuvre lichten zulke motieven bij voortduring op, soms achteloos en bijna onmerkbaar, om vervolgens weer in de duisternis te verdwijnen. Hetzelfde geldt voor het ‘verwaarloosde kind’, ook een motief dat herhaaldelijk opduikt. De ouders verliezen zich in het mondaine leven en laten de opvoeding van hun kinderen over aan anderen. Onder andere komt dit voorbij in ‘Kleine Bijou’. Op een avond maakt Thérèse, alias Bijou, met het tienjarige meisje waarvan ze de oppas is, nog een wandeling. Eigenlijk wil Thérèse afscheid nemen bij een metrostation, maar bij nader inzien besluit ze om even met het meisje terug te lopen naar huis. Daar aangekomen blijkt haar moeder vertrokken te zijn naar een diner en staat vader op het punt hetzelfde te doen. Dat Thérèse en zijn dochter voor de deur staan, lijkt hem eerder te storen dan te plezieren. Meer nog laat het hem vooral onverschillig. Hij neemt afscheid van Thérèse en laat zijn dochter alleen in het huis achter.

In negentienachtenzestig debuteert Modiano met ‘De plaats van de ster’, een boek dat wezenlijk verschilt van het oeuvre dat er uiteindelijk op zou volgen. De plaats van de ster, met de gekwelde Raphaël Schlemilovitsch in de hoofrol, is een boek vol woede en rancune, terwijl Modiano’s latere werk allengs milder en melancholieker van toon wordt. Ook verdwijnt het pathetische uit zijn werk en bevat het minder literaire opsmuk. In ‘De plaats van de ster’ ontpopt Modiano zich echter nog als een Céline-epigoon die evenals de meester op sommige momenten de drie puntjes hanteert als stijlfiguur. Alsof hij de antisemiet Céline met gelijke munt wil terug betalen. Modiano’s vader was namelijk een Italiaan van joodse komaf, die gedurende de gehele oorlog werd opgejaagd. Onderdak vond hij onder meer in de stallen van de renbanen in het ‘Bois de Boulogne’. Eenmaal ging het mis en werd hij tijdens een razzia gearresteerd. Omdat hij ontsnapte uit het huis van bewaring, wist Modiano’s vader aan de dood te ontkomen. De gedachte dat hij als gevolg van zijn vaders eventueel voortijdige dood niet zou zijn geboren, nooit zou hebben bestaan, heeft in Modiano’s ziel diepe sporen achtergelaten. In ‘Trouwboekje’ uit negentiennegenenzeventig noteert hij deze gedachte vrij expliciet en achtervolgt hij in Lausanne korte tijd de man van wie hij vermoedt dat deze zijn vader destijds arresteerde en in bewaring hield.
Na Patricks geboorte op dertig juli negentienvijfenveertig was zijn vader vooral afwezig. Gebrek aan wezenlijke belangstelling voor zijn zoon en de beslommeringen horend bij zijn zaken die altijd werden omgeven met een zweem van mysterie, zorgden ervoor dat Patrick hem weinig zag. Het beroerde huwelijk van de Modiano’s, de daarop volgende echtscheiding en de nieuwe vriendin van Patricks vader droegen ook niet bij aan een warme band. De vriendin  – Italiaans, stroblond en twintig jaar jonger dan hij – was niet te beroerd de politie de politie te bellen om vader en zoon op een avond na een fel en kort twistgesprek te laten arresteren. De ruzie betrof een geldkwestie. Modiano’s moeder stuurde in tijden van geldnood Patrick naar zijn vader in de hoop nog iets van hem los te krijgen, wat overigens meestal niet lukte.
Ook de Vlaamse moeder van Modiano was nogal uithuizig. Als niet bovenmatig getalenteerd actrice was ze tijdens zijn jeugd vaak noodgedwongen op toernee in de provincie. Haar zoon bracht ze onder bij famillie en vrienden op het platteland nabij Parijs en later op de internaten die in gewijzigde vorm zouden terugkeren in Modiano’s fictie. Met het op die manier verwijderen van Patrick uit hun beider leven stemde zijn vader van harte in. Zelden werd hij opgezocht in de Savoie waar hij zijn middelbare schooltijd sleet in het internaat Saint-Joseph in Thônes. Zijn vader schrijft hem op een zeker moment wel dat hij van plan is om naar Genève te komen, maar dat ‘die reis hem op dat moment zinloos lijkt’.
Anekdotes als deze, hoewel anekdote misschien een te lichtzinnig woord is, zijn afkomstig uit Modiano’s meer autobiografisch getinte boeken als ‘Verdaagd Verdriet’, ‘Trouwboekje en het redelijk recente ‘Een stamboek’. Elementen daaruit keren telkens terug in romans die sterker neigen naar fictie. Zo beschrijft Modiano in ‘Trouwboekje’ hoe hij met een makelaar een bezoek brengt aan de Quai Conti nummer vijftien, het appartement waar hij een deel van zijn jeugd doorbracht en onder andere ruzie maakte met zijn vader en de Italiaanse vriendin. In een ‘Het circus komt voorbij’ wordt exact hetzelfde adres bewoond door Lucien –  die evenzeer Patrick had kunnen heten – en Grabley, een oude vriend van Luciens vader die is vertrokken naar Zwitserland zonder dat iemand precies weet waarom. Grabley heeft een voorliefde voor pikante tijdschriften en doet regelmatig zijn ‘ronde’, wat erop neerkomt dat hij zich indrinkt bij ‘Les Deux Magots’ om vervolgens met de metro te verdwijnen naar het negende arrondissement  waar hij ronddoolt tot het ochtendgloren aanbreekt. Een van de bars die hij bezoekt is de ‘L’Etincelle’, die in ‘De Ringboulevards’ wordt genoemd als mogelijke verblijfplaats van de nogal hoerige Annie Murraille. Schijnbaar zonder doel of reden wordt in ‘Het circus komt voorbij' gemeld dat de bar is gevestigd op Rue Mansart nummer negen. Het is een straat nabij de pleinen ‘Blanche’ en ‘Pigalle’. Niet de beste buurt van Parijs ofschoon inmiddels in de Rue de Mansart de meeste bordelen verdwenen lijken te zijn. Op nummer negen is nu een bedrijf gehuisvest waar men terecht kan voor schmink en professionele make-up.
Grabley, Luciens pseudo-vader, is een fascinerende figuur over wie meer valt te vertellen dan dat hij in zijn vrije tijd de hoerenkasten afdweilt rond ‘Blanche’ en ‘Pigalle’. Hij werkt bij de ‘Maatschappij ter bevordering van de verwerking van mineralen’ in een pand dat is gevestigd op de Boulevard Hausmann. Het gebouw doet ook nu nog dienst als kantoor. Weliswaar is het koperen bordje van de ‘Maatschappij’ verdwenen en wordt het pand ontsierd door geldautomaten van de ‘Banque Nationale de Paris’, nog steeds heeft het een zekere allure. Dat hier mannen werkten ter bevordering van de verwerking van mineralen is voorstelbaar, wat de aard en inhoud van hun werk ook geweest mag zijn. Nu is niet zo dat Grableys werkende leven geheel in het teken stond van het verwezenlijken van de doelen van de ‘Maatschappij’. Maar hoe en wat blijft in nevelen gehuld. Weliswaar treft Lucien op een dag bij toeval in Grableys portefeuille een oud verzoek tot inschrijving in het handelsregister als koopman in groente en fruit op de markt van Reims, maar wat Grabley daar ooit heeft gedaan of meegemaakt, wordt in het ongewisse gelaten.
Als hommage aan Modiano en de mysterieuze Grabley loop ik niet alleen langs het kantoor aan de Boulevard Hausmann maar steek ik ook de Seine over om na te gaan wat ik me moet voorstellen bij het appartement aan de Quai Conti. Deze ligt tussen de Pont Neuf en de Pont des Arts. De woning van Grabley en Lucien ligt ingeklemd tussen het Hôtel des Monnaies, het Parijse muntenmuseum, en het met zijn gouden koepel glimmende Institut de France. Grabley en Lucien hadden uitzicht op het Louvre, het warenhuis Samaritaine en de uiterste punt van het Île de la Cité waar de ’s avonds fel verlichte ‘Vedettes de Seine’ liggen aangemeerd. Voor het appartement aan de Quai Conti staat een standbeeld van de Markies de Condorcet (1743 – 1794), de schrijver, policiticus en wiskundige die tijdens zijn verblijf op een jezuïeten-seminarium te Reims zo werd blootgesteld aan vernederingen dat hij zijn hele leven een diepe afkeer had van clerus, demogagie, onrecht en populisme.
 De gebouwen aan de Quai Conti zijn verder niet opzienbarend. Die constatering doet me afvragen wat eigenlijk aan het doen ben? Hoop ik onverwacht iets aan te treffen dat prachtiger of indrukwekkender is dan wat ik me tijdens het lezen heb verbeeld? Ik had misschien beter moeten weten. Kunst wekt vaker verwachtingen die niet worden ingelost. Of zit het anders en wil ik Modiano betrappen door na te gaan of al die straten, huizen en adressen die hij opsomt inderdaad bestaan? Wat ik daar eventueel mee zou willen bewijzen, weet ik niet precies. Het is dan ook mogelijk dat mijn beweegredenen banaler zijn en dat mijn doel vooral is anders te lijken dan de modale toerist, dan degenen die zich in Parijs van attractie naar attractie spoeden. Witold Gombrowicz schreef ooit: ‘ik wist evenwel dat er menselijke daden bestaan die schijnbaar volkomen zinloos zijn doch waaraan een mens behoefte heeft omdat ze hem in zekere zin definiëren.’ Is dat inderdaad hetgeen waaraan ik me bezondig? Literatuur als middel om mezelf te ‘definiëren’, om me te onderscheiden van degenen die me omringen? Of zit het toch anders en wil ik vooral held zijn in verhalen waarvan ik anders slechts getuige van zou zijn? Is de verbeelding mijn werkelijke motief en wil ik door Parijs zwerven als ware ik een twintigjarige jongeman die zich met ondraaglijk lichte pas over de boulevards beweegt? Er zijn ten slotte zoveel levens die ik had willen leiden. Ik durf er niets met zekerheid over te zeggen. Misschien doe ik niets anders dan pogen meer inzicht te krijgen in mijn eigen fascinatie. Misschien weiger ik genoegen te nemen met een fictieve wereld die is gehuld in mist en probeer ik tegen beter weten in grip te krijgen op het ongrijpbare.

Als hij een jaar of veertig is, leest Modiano in een exemplaar van de France-Soir uit de Tweede Wereldoorlog dat een Joods meisje, Dora Bruder, wordt vermist. Haar ouders wonen aan de Boulevard Ornano eenenveertig en vragen in de rubriek ‘Van gisteren op vandaag’ om inlichtingen over hun verdwenen dochter. Ofschoon het bericht meer dan veertig jaar oud is, zet het Modiano ertoe aan om uit te zoeken wat er indertijd met het meisje is gebeurd. Hij raadpleegt archieven van de gemeente en diverse kranten, bezoekt de Rue de Picpus in het twaalfde arrondissement waar het internaat was gevestigd van waaruit Dora de benen nam, en loopt rond in de buurt van het Place de Clignancourt waar de Boulevard Ornano op uitkomt.
Wat Modiano onder andere onderneemt in het kader van zijn zoektocht naar Dora, is met de metro dezelfde route volgen als het meisje in negentieneenenveertig wekelijks deed toen ze vanaf het internaat terugreisde naar de hotelkamer van haar ouders aan de Boulevard Ornano. Volgens Modiano nam ze waarschijnlijk op Nation de metro naar Pont de Sèvres en stapte ze over op Strasbourg St. Denis. Daar stapte ze in de metro naar de Porte de Clignancourt om ten slotte uit te stappen op Simplon, een paar haltes noordelijk van het Gare du Nord. In mijn hotelkamer bestudeer ik het metronetwerk en de kaart van Parijs en kom tot de conclusie dat Modiano vermoedelijk gelijk heeft. Er zijn alternatieven maar de route die hij schetst lijkt de meest voor de hand liggende om van de Rue de Picpus naar de Boulevard Ornano te reizen. Ik besluit in Dora’s en Modiano’s voetsporen te treden en neem vanaf Chatelet de metro oostwaarts naar Nation. Om de route in zijn geheel te volgen loop ik eerst vanaf Nation naar de Rue de Picpus, inmiddels een drukke, rommelige en weinig aantrekkelijke straat. Veel relatief nieuw beton dat tamelijk lukraak is neergezet. In de straat staan nog een paar negentiende eeuwse huizen, maar zij worden omringd door het beton, garages, benzinepompen en kille café’s. Rue de Picpus zestig waar Dora naar school ging, is een modernistisch jaren zeventig gebouw, tien verdiepingen hoog en van eveneens wit beton. Het heeft groene balkonranden en kozijnen. Het is niet lelijk, maar evenmin  aantrekkelijk of intrigerend. Van het katholieke internaat waar Dora op negen mei negentieneenenveertig werd ingeschreven, is geen spoor te vinden. Maar dat signaleerde Modiano eerder ook al.
Van de Rue de Picpus loop ik terug naar Nation. Ik neem de negen naar Pont de Sèvres en stap volgens plan over op Strasbourg St. Denis. Simplon, vier haltes noordelijk van het Gare du Nord, blijkt een klein metrostation waarvan de uitgang direct uitkomt op de Boulevard Ornano die ter hoogte van Simplon in beslag wordt genomen door een groenten- en fruitmarkt. Als ik aan het begin van de middag arriveer, is men bezig met afbouwen. De laatste sinaasappels gaan weg tegen afbraakprijzen. Nummer eenenveertig van de Boulevard Ornano zou een hotel geweest kunnen zijn maar bewijzen zijn er niet voor. Er is nu een herenkapper gevestigd die zeven euro vraagt voor een knipbeurt en bij de belendende makelaar is financiering mogelijk tot honderd procent.
Volgens Modiano was op nummer drieënveertig van de Boulevard Ornano een bioscoop gevestigd, iets dat nog altijd zichtbaar is. Het voormalige filmhuis heeft ronde vormen. Het adres is ervan met art-déco letters verwerkt in de voorgevel, waarbij Ornano verticaal en haaks staat op drieënveertig. De laatste N van de straatnaam valt samen met de horizontale vier uit het huisnummer. Het gebouw is lager dan de huizencomplexen die het omgeven, waardoor een gat ontstaat in de zinken horizon van Parijs. Het pand oogt lichtelijk verwaarloosd en biedt onderdak aan een goedkope supermarkt en ‘Boucherie Viande Halal’, een Islamitische slagerij. Het vlees ziet er blauwig uit en drie kilo Cordon Bleu kost er minder dan vijftien euro. Waar eens berooide joodse gezinnen de hotels bevolkten, huizen nu armlastige moslims in appartementen die even krap zijn als destijds de hotelkamers. Even voorbij de oude bioscoop wordt een aantal gebouwen aangeduid als ‘Villa Ornano’. Het is geen villa zoals je je die normaal gesproken voorstelt maar eerder een soort terugtreden van de huizenrij zodat een plein ontstaat dat aan drie kanten is omgeven door panden die sjieker en beter gebouwd lijken dan de omringende complexen. Het gebeurt vaker in Parijs dat korte, doodlopende straten worden aangeduid met ‘square’ of ‘villa’. ‘Villa Ornano’ is voor privé-gebruik maar in deze buurt is er niemand die zich daar iets van aantrekt. Schuin tegenover ‘Villa Ornano’ staat een hoekig Ibis-hotel dat kamers aanbiedt voor negenenvijftig euro. In de jaren twintig stond het bekend onder de naam 'L'ancien hôtel Titania' en werd er geregeld gelogeerd door Antoine de Saint-Exupéry, vliegenier en bekend als de auteur van ‘De kleine prins’. Uit geldnood deelde hij een kamer met zijn vriend Jean Escot. In die tijd werkte Saint-Ex als vertegenwoordiger voor een vrachtwagenfabrikant. Brieven aan zijn moeder getuigen van de grote weerzin die Saint-Exupéry koesterde tegen het armoedige hotel met zijn ondermaatse kamers.  
Niet alleen in ‘Dora Bruder’, een boek dat een nonfictie-achtig karakter heeft, maar ook in Modiano’s verhalen en romans, spelen adressen en telefoonnummers een opmerkelijke rol. Van marginale personages die overigens vaak voorzien zijn van enigszins bizarre namen als Gay Orlow, Scouffi, Sonachitzé en Rubirosa vermeldt Modiano met grote precisie de adresgegevens. Het is curieus, deze overdreven nauwkeurigheid, te meer omdat zaken van ogenschijnlijk groter belang – de personages, hun herkomst, lot en motieven – vaag en schimmig blijven. Het is niet duidelijk wat ze doen, wat hun onderlinge relatie is en hoe lang die relatie zal blijven bestaan. Zelden zijn Modiano's personages buren of collega’s van elkaar. Evenmin.is er sprake van een hechte familieband. Vanuit de gedachte dat de meeste mensen tijdens hun leven ‘niet meer dichtheid bezitten dan een nevel die nooit zal condenseren’, leven Modiano’s personages met de angst dat mensen van het ene op het andere moment zullen verdwijnen zonder dat ze ooit nog iets van zich laten horen. In Modiano’s oeuvre leren mensen elkaar terloops kennen –  in bioscopen, boekhandels of café’s – en op dezelfde terloopse wijze raken ze elkaar weer kwijt. In 'Zondagen in Augustus' schrijft Modiano: ‘Ik ga foto’s van ambulante fotografen die het hebben voorzien op toeristen altijd ophalen, die sporen die later overblijven van een kortstondig moment dat je gelukkig bent geweest.’ Alles en iedereen is vergankelijk en wat er rest, is niet zo heel veel. Over de familie van Dora Bruder die zal omkomen in Auschwitz, schrijft Modiano: ‘Het zijn mensen die hebben geleefd zonder sporen achter te laten. Wat we van hen weten is een adres en die topografische nauwkeurigheid staat in schril contrast met alles wat we nooit over hen zullen weten.’
Met Dora loopt het dus niet goed af, ofschoon ze na haar vlucht uiteindelijk veilig terugkeert naar huis. Nadat ze die eerste keer is weggelopen uit haar internaat waar ze voor de verschrikkingen van de holocaust relatief veilig is, blijft Dora vijf maanden weg en onzichtbaar. In die periode laat ze geen sporen na. Geen straatnaam, geen adres. Wat haar heeft bewogen om weg te lopen is Modiano nooit duidelijk geworden. Het internaat moet in ieder geval een verschrikking zijn geweest want in juni 1942 loopt Dora opnieuw weg. Niet voor lang want nog dezelfde maand wordt ze weer aan haar moeder overgedragen in het politiebureau van Glignancourt. Haar vader is dan inmiddels afgevoerd naar Drancy waar Dora na te zijn opgepakt ook terechtkomt. In het kamp worden ze nog korte tijd met elkaar herenigd.

Eerlijk gezegd ging ik er tamelijk voetstoots vanuit dat Café Dante zou bestaan en dat ik het moeiteloos zou kunnen vinden. De omschrijving van het café en de lokatie lieten weinig aan duidelijkheid over. Wat ik zocht was een café op de hoek van de Boulevard St. Germain en de Rue Dante, gelegen in de schaduw van een groot gebouw. Dat het café nog steeds Dante zou heten, leek me evident. Hoe zou het anders moeten heten?
Het café speelt een prominente rol in 'Uit verre vergetelheid'. Dante is het café waar de naamloze hoofdpersoon naartoe slentert als hij Van Bever en Jacqueline wil ontmoeten. Doorgaans zijn ze daar wel te vinden, ergens achterin bij de flipperkast. Soms treft hij ze ook wel in een hotel aan de Quai de la Tournelle waar ze een kamer huren. Hij ontmoette hen beiden toen ze hem de weg vroegen naar een postkantoor. Hij leeft van een handeltje in boeken die hij steelt uit de kast van zijn verdwenen vader en boekhandels in het Quartier Latin. De Engelstalige verkoopt hij aan ‘Shakespeare & Co’ aan de Quai St. Michel. Van Bever voorziet in het onderhoud van hemzelf en Jacqueline door in casino’s aan de kust van Normandië – Dieppe, Luc-sur-Mer en Langrune – te gokken via het systeem van de ‘neutrale vijf’, waarvan de opzet nergens in het boek wordt prijsgegeven. Jacqueline en de naamloze hoofdpersoon grijpen Van Bevers afwezigheid aan om een verhouding met elkaar te beginnen. En passant zet Jacqueline haar minnaar ertoe aan uit het appartement van een bevriende tandarts een koffer met geld te roven. Met het geld verdwijnen ze naar Londen waar ze elkaar na korte tijd uit het oog verliezen. Vijftien jaar later ontmoetten ze elkaar weer op een feestje in groot en duur appartement in het dertiende arrondissement. Een gelukkige indruk maakt Jacqueline niet. Wat er met haar sinds Londen is gebeurd, wordt die avond niet opgehelderd en nadien zullen ze elkaar nooit meer zien. Haar adres op Mallorca en telefoonnummer blijken niet te kloppen. Hoe het de bedrogen Van Bever is vergaan, wordt sowieso in het ongewisse gelaten.
Op de hoek van de Boulevard St. Germain en de Rue Dante is inderdaad een café gevestigd dat ligt in de schaduw van een groter gebouw. Het heet ‘Le Grand Bar de Cluny’ en is een patjepeërig spiegelpaleis en minder diep dan het beschreven Dante met achterin de flipperkast. Het is rond het middaguur en ik bestel een espresso. Aan de man die naast me staat aan de bar met een glas rode wijn voor zich vraag ik of het café mogelijk ooit Dante heeft geheten. De man betwijfelt het. Hij kan het zich in ieder geval niet herinneren. Voor alle zekerheid loopt hij naar de barman om het te verifiëren. Beide mannen, een jaar of vijftig oud, bezweren me dat het café nooit Dante heeft geheten. Zijn de mannen nog te jong – 'Uit verre vergetelheid' speelt zich af in de jaren zestig – of heeft Modiano een loopje genomen met de werkelijkheid? Ik vermoed van niet. Als het gaat om café’s is Modiano’s proza tamelijk waarheidsgetrouw. Meerdere heb ik er bezocht deze dagen en de meeste bleken nog in volle glorie te bestaan, zoals Chez Francis aan het Place l’Alma, Café Scossa aan het Place Victor Hugo en niet te vergeten Le Soleil d’Or aan de Quai du Marché Neuf met zijn uitzicht op de Seine, zijn ronde, rode stoeltjes die bijna op het trottoir stonden en het verkeer dat langs de ramen raasde. Behoefte er naar binnen te gaan voelde ik niet. Als vaker bij Parijse café’s had ik het gevoel dat het alleen toegankelijk was voor uitverkorenen en ik er tot in lengte van dagen onopgemerkt zou blijven.
Voor wat betreft Dante blijf ik vooralsnog van mening dat het café op een goede dag is omgedoopt in Grand Bar de Cluny. De mannen zijn het niet met me eens, maar bereid te zwichten voor het argument dat het mogelijk voor hun tijd van naam veranderd is. Omdat ik toch niet geheel zeker ben van mijn zaak, loop ik nog even door de Rue Dante op zoek naar nog een andere bar. De Rue Dante loopt schuin af naar de Seine, herbergt een aantal stripboekhandelaren waarvan de boeken in kratten op straat staan en een winkel die onlangs lijkt te overgegaan op de meer rendabele handel in kookboeken. Naast deze zaak hangt een glimmend koperen bord met daarop 'Locations Paris - Côte d'Azur'. Het heeft iets Modiano-achtigs. In de Rue Dante is een bar gevestigd die 'Le Rally-Dante' heet, maar deze ligt op de hoek met de Rue Galand en niet in de schaduw van een groter gebouw. Het café heeft het smoezelige dat past bij Modiano's personages en is alleen geopend in de avonduren.

De vraag of café Dante heeft bestaan, is interessant en van belang omdat Modiano een auteur is van wat weinig elegant ‘autobiografische fictie’ wordt genoemd. Voor zijn romans vormt de werkelijkheid het uitgangspunt, maar zodra hij schrijft geeft hij zich over aan zijn ‘rêverie’. Modiano’s gewoonte om adressen te vermelden in zijn werk is echter geen manier om een verband te leggen met diezelfde werkelijkheid. Modiano is er eerder op uit om zijn personages aan de hand van huizen, straatnamen en adressen meer grip te laten krijgen op hun eigen, fictieve werkelijkheid. In 'Kleine Bijou' staat het als volgt geformuleerd. ‘Het was telkens een bevrijding om de adressen te vinden waaraan ik alleen een vage herinnering bewaarde maar die steeds weer terugkwamen in mijn nachtmerries. Als ik maar wist waar het precies was en de huizen zou kunnen terugzien, dan wist ik zeker dat die angstdromen zouden verdwijnen.’ Maar het houvast dat Modiano zijn personages biedt is betrekkelijk. Alles gaat op den duur ten onder, inderdaad de vergankelijkheid. Eerst de mensen, dan de sporen van hun bezigheden en dan de gebouwen. Wat rest zijn de adressen, maar wat is daarvan de waarde als alles wat ermee verbonden is verdwijnt?
Soms zie ik gebouwen die bijna nog geheel voldoen aan de wijze waarop Modiano ze beschreven heeft. Hotel Malakoff in de Avenue Poincaré bestaat, maar heet nu Trocadéro wat inderdaad een betere naam is – het hotel grenst aan het gelijknamige plein – en Jansen had in principe nog steeds op Rue de Froideveau nummer negen kunnen wonen. En zelfs de bescheiden inscriptie op Boulevard Ornano negenendertig van architect Richefeux trof ik aan zoals beschreven in Dora Bruder. Maar vanzelfsprekend zijn ook tal van zaken die afwijken van wat ik op grond van Modiano's fictie dacht te zullen aantreffen. Neem alleen al Café Dante. Of anders Café de la Tournelle dat wellicht heeft bestaan, maar nu een winkel is gespecialiseerd in Australische producten en waarvan de etalage is gevuld met bier en boomerangs.
De vraag wat me beweegt, blijft aan me knagen. In geen enkel opzicht lijkt mijn bestaan op dat van Modiano en zijn papieren alter-ego’s. Maar in ieder geval leer ik straten en pleinen kennen waar ik normaal gesproken aan voorbij zou gaan. Ik bezoek het terras-achtige deel van Passy, omdat het volgens Modiano zo doet denken aan Monte Carlo. De vergelijking gaat slechts gedeeltelijk op, wat niet wegneemt dat Passy met zijn Square de l'Alboni, waar in 'Nachtelijk ongeval' de naamloze ik-figuur rondzwerft op zoek naar ene Jacqueline Beausergent, buitengewoon sierlijk is. Temidden van statige Art Nouveau gebouwen loop ik onder het viaduct van de metro door naar de Seine om vervolgens over te steken naar Bir-Hakeim. Ook ga ik op zoek naar een smal en duister pad dat vroeger een landweggetje was en tussen de huizen doorloopt naar de Rue Charles Dickens. Het is er, het bestaat en om de een of andere reden word ik daar vrolijk van. Mijn enthousiasme wordt dan weer getemperd wanneer ik iets tegenkom dat opvallend noch opzienbarend is. Rue Desaix vierendertig waar Gisèle uit 'Het circus komt voorbij' zich volgens een politieman prositueert is een doodgewoon appartement. Maar wat had ik dan ook verwacht? Een koperen bordje met ‘Maison d’Amour’ of opzichtig rood licht? Ook kan ik een lichte teleurstelling niet verbijten als ik moet concluderen dat iets niet bestaat en waarschijnlijk ook nooit heeft bestaan, zoals music-hall Le Néant met zijn te literaire, te bedachte – en ongetwijfeld naar Sartre verwijzende – naam voor de sjofele Rue Coustou.
Een rondgang als de mijne is aangenaam tijdverdrijf maar ik ben er niet zeker van of het leidt tot een dieper inzicht in Modiano’s universum. Misschien wel enigszins, maar zonder de auteur als gids houdt de hele tocht iets onbevredigends. Wat kun je verwachten van ‘autobiografische fictie’ van meer dan een kwart eeuw oud? De vergankelijkheid en de rêverie van de auteur gooien al snel roet in het eten. En tenslotte weet hij alleen, of liever gezegd meent hij te weten, waar de herinnering ophoudt en de verbeelding begint. Maar wat geeft dat? En ik denk aan J.C. Bloems onsterfelijke nachtegalen zingend in de koude voorjaarsnacht. Ogenschijnlijk hebben die hier niets mee te maken maar ik was innig tevreden en bijna gelukkig toen ik ontdekte dat de Rue de Courcelle vijfenveertig inderdaad uitzicht bood op een Chinese pagode, inmiddels een Aziatische kunstgalerie, en dat als vriendelijke geste van het toeval de zon de pagode op dezelfde wijze bescheen als beschreven in het wonderschone 'Verloren Wijk'.