zondag 18 januari 2015

Een dag in Oostende

In een oude Avenue las ik eens een vernietigende recensie over een aan Léon Spiliaert gewijd retrospectief. Sombere, grijze doeken vol met liefdeloze, stakkerige figuren zonder vakmanschap op het doek gekwakt, zo luidde het oordeel van een blad waarin zelden een kritisch of onvertogen woord voorkwam. Arme Spilliaert, dacht ik. Altijd geleefd in de schaduw van die eeuwige Ensor, altijd schuw en verlegen je eigen weg gezocht, lang moeten wachten op erkenning, en dan zoiets. Ik moet denken aan Léon Spilliaert wanneer ik voor de derde of vierde keer in mijn leven met de trein het station van Oostende binnenrijdt.
Met Ensor, Spilliaert en Oostende maakte ik kennis aan de hand van foto’s die ik aantrof in een prestigieus jaarboek dat ik kocht in een tijd waarin ik meende dat het kopen van kunstboeken getuigde van goede smaak. De foto’s wekten de indruk dat het leven aan de Vlaamse kust ontspannen en aangenaam moest zijn. Wapperende vitrage, zachtblauwe luchten, brede zandstranden en villa’s met namen als ‘Yvonne’ en ‘Mathilde’. Vooral veel schone schijn en misschien had ik ook beter moeten weten. Toen ik later begon met het bezoeken van de stad en zijn omgeving, week de werkelijkheid af van wat ik mij had verbeeld. Met opzet schrijf ik niet dat Oostende me tegenviel. Dat was niet zo en er is ook geen reden om de stad iets te verwijten. Hooguit kan ik mezelf kwalijk nemen dat ik me liet verleiden door een aantal met zorg gecomponeerde momentopnames die de wereld mooier voorstelden dan hij is. Maar hoe erg is dat? Dat een reiziger zich laat leiden door het rozige beeld dat hij heeft van zijn bestemming is niet ongewoon. En wat kan hij anders doen dan uiteindelijk de illusie verstoren? Het waren niet overigens alleen de foto’s die me verleidden. Oostende fascineerde me ook vanwege zijn naam zoals er meer plaatsnamen zijn – Karlsbad, Mariënbad, Bled, Mar del Plata, Trier, Triëste en Biarritz, en misschien ook nog wel andere – die alleen op basis van hun klank verwachtingen wekken, soms omdat die naam in onbruik is geraakt, topografische verwarring oproept of iets suggereert dat onbenoembaar is.
Toen ik Oostende voor het eerst bezocht voelde ik me een buitenstaander en doolde ik wat eenzaam door de stad. Maar het was een eenzaamheid die me wel beviel. Soms is het behaaglijk een vreemdeling te zijn en niet te hoeven mengen met de wereld die je omringt. Bij een later bezoek aan de stad was het er koud en miezerig. Ik nam de kusttram naar het zuiden en stapte uit voorbij Middelkerke. Onder een grauwe hemel stond ik in een zompig grasveld te staren naar de betonnen flats die daar de gehele kust beslaan en vond dat België en de Noordzee een monster hadden gebaard.

Het is nog vroeg in de ochtend en vanuit Oostendes station loop ik rechtuit over de lange, brede Vindictivelaan. Water is hier alom aanwezig. Het glimt, en is koud en kalm. Ik passeer het Mercatorschip, een driemaster die dienst doet als toeristische bezienswaardigheid en zie het honderd meter hoge ‘Europacentrum’ uittorenen boven de stad. Aan de Vindictivelaan is Résidence Rivièra gevestigd, een vierkant gebouw met op de begane grond een handel in ‘Oostendse wondermatrassen’. Door zijn wanstaltigheid is de résidence een symbool voor de teloorgang van het oude Oostende. Voorganger van de résidence was het zwierige Hotel de la Couronne met zijn uitzicht op zee. In de lobby ervan kwamen rond negentienzesendertig Duitse exil-auteurs bijeen als Stefan Zweig, Egon Kisch, Joseph Roth en Irmgard Keun, waardoor het hotel een plaats verwierf in de geschiedenis van Oostende. Desondanks kwam het na de tweede wereldoorlog, waarin Oostende werd onthoofd en aan stukken werd gescheurd, niet voor herbouw in aanmerking.
Het Oostende van voor en na de oorlog vormt het décor voor Jacqueline Harpmans magistrale roman ‘Het Strand van Oostende’ waarin het allemaal draait om Emilienne Balthus, een meisje van elf en een mengeling van slaafse aanbidding richting de kunstschilder Léopold Wiesbeck maar een en al sluwheid en berekening als het gaat om de rest van de wereld. Weliswaar is ze charmant en vol zelfspot, haar doel verliest ze nooit uit het oog. Ze verovert de Wiesbeck met zijn bleke gezicht en zwarte krullen ze als ze vijftien is. Rivales schudt ze resoluut af. Een voor één eindigen ze ziek, alcoholisch of diepongelukkig. Omdat door het leeftijdsverschil en andere omstandigheden een huwelijk tussen Emilienne en Léopold uitgesloten is, koppelt Madame van Aalter – Wiesbecks beschermvrouwe die op haar sterfbed bekent door niets anders gedreven te zijn geweest dan liefde voor de dodelijk aantrekkelijke kunstenaar – haar protégé aan Blandine, een meisje dat heeft geërfd en daarmee de perfecte partij vormt voor een kunstschilder in opkomst. Naarmate de liaison tussen Wiesbeck en Emilienne duidelijker wordt, reist de ongelukkige Blandine steeds vaker af naar Plomblières-les-Bains om daar te genezen van artritis. Als Blandines verzet is gebroken en eindelijk het moment daar is dat Emilienne nog enkele jaren ongestoord met Wiesbeck kan doorbrengen, wordt hij getroffen door een dodelijke ziekte en overlijdt hij in enkele weken. Emilienne wijkt niet van zijn zijde. Blandine verblijft gedurende die weken noodgedwongen enkele kamers verderop.
Een cruciale scène uit het boek speelt zich af op de boulevard van Oostende. Het is een dusdanig koude winter dat de Noordzee is bevroren. Emilienne, haar familie en ook Wiesbeck reizen van Brussel naar Oostende om het verschijnsel te aanschouwen. Wiesbeck is geheel uit het lood geslagen door wat hij ziet en wil nog maar een ding: het vastleggen van de kleuren –  het grijs, wit en lichtblauw – die hij ziet. De familie Balthus gaat lunchen en Emilienne, dan nog geen veertien maar met ogen even grijs als de betoverde zee, helpt de schilder bij het kopen van verf en penselen en wijkt niet van zijn zijde wanneer hij op een haastig aangeschafte broodplank in zijn verf de kleuren van de zee tracht te vangen. Dan wordt al duidelijk dat ondanks Wiesbecks huwelijk en de hindernissen die nog volgen de schilder en zijn muze onafscheidelijk zullen zijn. Het schilderij dat dit bevestigt en een hoogtepunt vormt binnen Wiesbecks oeuvre – Het Strand van Oostende – is te beschouwen als een studie naar de kleur grijs in al zijn gradaties. Hoe ‘Het strand van Oostende’ er precies uitziet valt op grond van Harpmans roman moeilijk te bepalen maar er bestaat een schilderij van James Ensor – ‘Marine’ uit 1880 – dat mogelijk lijkt op wat Wiesbeck voor ogen had toen hij zijn verf stond te mengen op de ijskoude boulevard van Oostende.

Nu ik weer in Oostende ben, heb ik me voorgenomen een bezoek te brengen aan het Ensorhuis en het PMMK, Oostendes museum voor moderne kunst dat is gevestigd in een voormalig winkelcentrum. In het museum hangt werk van Ensor en Spilliaert, hoewel maar weinig van hun schilderijen in Oostende te bewonderen zijn. Ik stel het museumbezoek uit tot de middag en loop eerst langs de boulevard van Oostende. De zon schijnt en van Wiesbecks grijs is niets te bekennen. De boulevard eindigt in een wazig verschiet waarin de zee, het strand en Oostendes hoogbouw samen komen. Op de begane grond van de boulevardflats tref ik restaurants, onbestemde gelegenheden als bistro ‘Chez Freddy’ en talloze tearooms. ‘Chez Freddy’ serveert een menu Ensor, maar is nu gesloten en gaat pas weer open als de eerste toeristen zich melden. Voorbij het standbeeld van Leopold II, houdt de hoogbouw even op en wordt plaatsgemaakt voor de Koninklijke en Venetiaanse gaanderijen met hun schier oneindige rij arcaden en pilaren waarvan inmiddels sommige gelig bruin zijn uitgeslagen.
Zo in het zonlicht en met om me heen groepjes flanerende mensen bevind ik me meer in het Oostende van Ensor dan in dat van Spilliaert. Ensor was de man van de dag, het leven en de mensen. Spilliaert was een man van de nacht, de duisternis en de eenzaamheid. Niet dat Ensor geen oog had voor de donkere kanten van het bestaan, integendeel, hij gaf er alleen op een andere wijze uiting aan. Ensor gebruikte felle kleuren en schilderde ogenschijnlijk vrolijke taferelen, maar het lugubere en absurde lagen altijd op de loer. Hij was het dan ook die de badplaats voorzag van de reputatie een rariteitenkabinet te zijn, een stad van macaber carnaval waar vrolijkheid altijd maar kortstondig en meestal onoprecht is, en achter iedere hoek de dood verscholen staat. In zijn werk spelen skeletten biljart, glijden vissers onverhoeds in het water en blijken mensen bij nadere beschouwing bizarre insecten. Gezichten op Ensors schilderijen kijken doorgaans opgewekt, maar altijd is er wel iets dat roet in het eten gooit. Zo is ‘De maskers en de dood’ geschilderd in frisse, lichte kleuren maar toont het niettemin huilende maskers en de dood die een in het wit gekleed kind omklemt.
Ensor was in Oostende een publieke figuur. Hij groette iedere voorbijganger hoffelijk op straat, stak te pas en te onpas redevoeringen af, organiseerde het ‘Bal van du rat mort’ en jureerde carnavalsmaskers. Toen hij als schilder in herhaling viel en teerde op zijn reputatie van weleer, ontwikkelde Ensor zich langzaam maar zeker tot het mikpunt van milde spot. Zo werd hij op een avond in café Falstaff aan het Wapenplein verrast door zeven mannen die zich hadden uitgedost als de schilder, inclusief zwarte paraplu en hoed, paarse strik en lange overjas. Een eerbetoon waar hij zichtbaar van genoot. Ensors begrafenis in 1949 was een parade van fanfarekorpsen, schetterende muziek, een stoet van prominenten en een schijnbaar vrolijke, volkse chaos.
Wie kwaad wil kan zeggen dat Ensor zijn roem te danken heeft aan Leopold II. De koning hielp de kunstschilder vooruit door gecharmeerd te raken van diens werk ‘De Baden van Oostende’ uit 1890, meer een kleurrijke cartoon dan een schilderij. De koninklijke waardering uitte zich bij de tentoonstelling ‘La Libre Esthetique’. Aanvankelijk werd ‘De Baden van Oostende’ door de organisatoren van de tentoonstelling geweigerd omdat het te obsceen zou zijn. Tussen de badenden te Oostende laat een vrouw een wind en geeft zodoende een zeilbootje vaart. Tijdens zijn rondgang werd Léopold er door Ensor fijntjes op gewezen dat een kunstwerk dat hij wellicht kon waarderen, nog in de kelder van het museum lag. Daarop gelastte de vorst de museumstaf het doek ogenblikkelijk te tonen. Het bleek van de tentoonstelling zo ongeveer het enige schilderij te zijn dat de koning enigszins kon bekoren.
In tegenstelling tot Ensor heeft Spilliaert zich nooit op koninklijke aandacht mogen verheugen. Hij schilderde dan ook geen kolderieke taferelen en van felle kleuren maakte hij evenmin gebruik. Bruin, zwart en grijs zijn de tinten die in zijn werk overheersen. Spilliaert kwam naar buiten als donker was en de boulevard verlaten, en schilderde vooral die boulevard, het strand en de zee. Aan die Oostendse drie-eenheid had hij genoeg. Op een van zijn werken, ‘De Nacht’ getiteld, is een dwalende figuur zichtbaar. Hij draagt een hoge hoed en is mogelijk aangeschoten want hij probeert zich staande houden tegen een van de pilaren van het casino.

Het Ensorhuis blijkt gesloten te zijn. Een reden wordt niet gegeven. De luiken zijn neergelaten en nergens is ook maar iemand te bekennen. Het ligt niet aan het tijdstip, het is het begin van de middag. Het huis was ooit het souvenirwinkeltje dat Ensor erfde van zijn oom. Hij liet het zoals hij het aantrof, barstensvol poppen, maskers, schelpen, snuisterijen en prullaria. Er werd niets verkocht, tenzij iemand een grote gunst werd verleend. Eerder werd het aangevuld met tekeningen en schilderijen. ’s Ochtends groette Ensor er zijn borstbeeld. Nu schijnt het meer een kermisattractie, een soort spookhuis, te zijn. Van Ensors werk hangen er louter replica’s. Van het Ensorhuis loop ik via een omweg naar het PMMK. Als ik het Leopoldpark nader waan ik me even in Parijs. Het is alsof ik vanaf de Rue de Rennes naar de Jardin de Luxembourg loop. Een vrouw schrobt de stoep en er loopt water langs de trottoirband in de richting van het park. In de stad hangt de frisse, lichte geur die voor koude dagen in grote steden zo kenmerkend is.
In het PMMK heerst een zaligmakende stilte. Bij de kassa moet ik wachten totdat een dienstdoende employé zich meldt. Mijn jas kan ik zelf in de garderobe hangen. Ondanks dat ik me discreet voortbeweeg klinken mijn voetstappen hol in de grote, witte zalen. Het is zo stil in het museum dat ik de suppoosten ervan verdenk heimelijk het pand verlaten te hebben. Maar liever dit dan een megatentoonstelling met duizenden bezoekers, gereglementeerde bezoektijden of lange rijen voor de kassa’s en een publiek dat museumbezoek moeiteloos inwisselt voor een dagje Efteling of Madurodam. In een vertrek op de eerste verdieping stuit ik op ‘Ensor et ses squellettes veulent de chauffer’. Het kunstwerk toont het hoofd van Ensor op een pilaar en twee skeletten waarvan één gekleed is in een zwarte regenjas en dit alles gedrapeerd rondom een buiten werking gestelde allesbrander. Het is een treffende hommage aan de grote meester. Het is maf, absurd maar heeft door de skeletten die zich vergeefs aan de kachel willen warmen ook iets grimmigs en wreeds.
In het museum is de zee aanwezig in talloze gedaantes, weliswaar steeds moderner, steeds gestileerder en steeds minder herkenbaar, maar toch altijd onmiskenbaar de zee. Geen kunstenaar hier die niet door de zee beroerd is. Ik zie hem bij dag, bij nacht en bij avondlicht. Ik zie winterse zeeën maar ook stralende kunstwerken die de zee verbeelden op een heldere zomerdag. Het is alsof iedere generatie steeds opnieuw het wonder van de zee ontdekt en telkens weer koppig een tot mislukken gedoemde poging doet datgene vast te leggen waarvan veranderlijkheid het diepste wezen is, dat ‘voortklotst in eindeloze deining’ en nooit een seconde lijkt op alles wat er aan vooraf is gegaan. Ensor was een van die onverbetelijken, Spilliaert eveneens, en misschien was achteraf bezien Wiesbeck wel de verstandigste van allemaal door ervoor te kiezen de zee bij Oostende vast te leggen op een dag dat hij bevroren en onbeweeglijk was.

‘s Avonds eet ik in een café aan het Wapenplein een regionale kipspecialiteit. Ik drink er nogal overdadig bij waardoor ik gedwongen ben met enige omzichtigheid het café te verlaten. Buiten besluit ik tot een laatste wandeling. Ik steek het plein over en zie dat er iets gaande is in het Feest- en Kultuurpaleis. Wat precies wordt me niet duidelijk. Het kan een theatervoorstelling zijn, maar ook een particulier feest, een gemaskerd bal. Op het balkon van het paleis lopen merkwaardig uitgedoste en voor de tijd van het jaar opmerkelijk luchtig geklede jongeren op en neer die voortdurend naar elkaar toasten met flessen champagne. De meisjes dragen dunne groene jurken, de jongens krap zittende avondkleding. Naar voorbijgangers wordt gezwaaid maar op een overdreven manier waardoor ze eerder bespot dan gegroet worden.
Ten slotte loop ik door uitgestorven straten naar de boulevard. Niet rechtstreeks, maar dwalend en zoekend, al is geen plattegrond eenvoudiger te doorgronden dan die van Oostende met zijn schaakbordachtige binnenstad. Het is donker en inmiddels tijd voor de dodenmaskers, ratten en skeletten en om tevoorschijn te komen. Laat het carnaval maar beginnen. Ensor heeft het allemaal geschilderd, dus het zou kunnen bestaan. En laat nu dus ook de zeven mannen opdraven met hun zwarte hoeden, paraplu’s en paarse strikken om mij tijdens mijn tocht door de straten te verrassen? Of is dit teveel gevraagd en bestaat het Oostende van Ensor niet meer en is de stilte in de straten niet bedrieglijk maar gewoon de rust van een provincieplaats nadat iedereen huiswaarts is gekeerd? Misschien is Spilliaerts Oostende ook wel tijdlozer dan dat van Ensor. Iedere nacht keert het weer, terwijl de schoonheid van Ensors eerste werken en de omfloerste wreedheid uit diens latere werk al geruime tijd uit de stad verdwenen lijken te zijn.
Alleen met de zee, het strand en de boulevard. Het is nacht als ik de wereld van Leon Spilliaert betreed, een wereld die vrijwel geheel is ontdaan van alles dat menselijk is. Vanaf de pier wandel ik zuidwaarts en ik passeer het Casino-Kursaal. Weliswaar niet het gebouw dat door Spilliaert geschilderd is, maar zo in de duisternis toont het enige gelijkenis. Ik zou hem dan ook kunnen zijn, Spilliaerts wandelaar die zich aarzelend en licht aangeschoten langs de pilaren van het gebouw voortbeweegt. Ik draag geen hoed en lange jas, maar ik zou het kunnen zijn in die asgrauwe maar ook onverbiddelijk mooie wereld met louter nog het laatste licht van de stad dat op de branding weerkaatst.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten